De recensiedokter (10)
Recensiedokter Evi Aarens diagnosticeert de literaire kritiek. Vandaag Thomas Heerma van Voss over de teloorgang van het literaire tijdschrift.
In de jaren dat ik werkte aan mijn debuutbundel Disoriëntaties, eerst op een kostschool in Wales en daarna als student in Cambridge, stuurde ik af en toe een voltooide sonnettenreeks als ‘ongevraagde kopij’ naar een Nederlands of Vlaams literair tijdschrift. Soms moest dat volgens de redactionele richtlijnen nog ouderwets in drievoud per post maar meestal gewoon naar het e-mailadres van de tijdschriftredactie.
Volgens het Letterenfonds, dat veel Nederlandse literaire tijdschriften financieel ondersteunt, zijn literaire tijdschriften een wezenlijk onderdeel van de Nederlandse literaire cultuur en infrastructuur. Een literair tijdschrift is volgens het Letterenfonds ‘een vrijplaats waar talent, nieuwkomers en gevestigde auteurs de kans krijgt zich te ontwikkelen en redacteuren zich kunnen bekwamen in redactionele vaardigheden en zich kunnen presenteren aan publiek en vakgenoten.’
Talentontwikkeling van jonge schrijvers en redacteuren, daar heeft het Letterenfonds elk jaar een flinke smak subsidie voor over. Helaas komt er in de praktijk van die talentontwikkeling niet veel terecht. Ik kwam tijdens mijn rondgang langs de literaire tijdschriften vooral redactionele onbekwaamheid tegen. Redacties die beloofden binnen twee of drie maanden te reageren en hun eigen deadlines niet haalden, e-mails die terugkaatsten omdat het e-mailadres van de redactie was opgeheven, of redacteuren die na een vriendelijk herinneringsbericht vroegen of ik de kopij nog eens wilde opsturen want ja, excuses, heel slordig, ze konden mijn kopij niet meer vinden. ‘We komen er snel op terug,’ schreef een redacteur toen ik in juni 2019 mijn gedichten voor de derde keer opstuurde. Ik wacht nog altijd op haar oordeel.
Door dit onvermogen verwordt het literaire tijdschrift als zogenaamde vrijplaats al snel tot een podium voor redactionele vrijblijvendheid. Ik vind dit gebrek aan ambitie en ambachtelijkheid erg zorgelijk. Het is koren op de molen voor criticasters die beweren dat het gesubsidieerde literaire tijdschrift zichzelf overbodig heeft gemaakt. Gelukkig zijn er ook opmerkelijke uitzonderingen, die zich met name in Vlaanderen bevinden.
Slagschiphoogte
Volgens het gedicht ‘De dichter’ van Gerrit Komrij zou het ongeveer zo moeten gaan:
Toen het letterkundig tijdschrift
Hem een briefje toe deed komen,
Waarin stond: ‘Mijnheer, uw verzen
Waren lang niet slecht, we zullen
Er eerdaags een paar van plaatsen,’
Zwol zijn borst tot slagschiphoogte.
Heel zijn leven werd nu anders.
Hij ging doen alsof hij grote
Mensen hoogstpersoonlijk kende.
Hij zei stad wanneer jij blad zei.
Hij zei held wanneer jij speld zei.
Hij zei ach wanneer jij dag zei.
En daarvan wilde hij leven!
Dat het redactieproces voor de ongevraagde inzender geen maandenlange hellegang hoeft te zijn toont Het Liegend Konijn, het Vlaamse poëzietijdschrift onder redactie van Jozef Deleu. Het Liegend Konijn is al twintig jaar een wonder van ambitie en degelijkheid. Op 13 januari 2019 verzond ik per e-mail een sonnettenreeks aan de redactie. Drie dagen later volgde het bericht dat de cyclus van vijftien sonnetten integraal zou worden geplaatst in het oktobernummer van dat jaar. Daarmee werd Het Liegend Konijn het podium voor mijn poëziedebuut in het Nederlandse taalgebied. Mijn borst zwol inderdaad tot slagschiphoogte. Ik mocht mezelf voortaan ‘dichter’ noemen.
Ter lering ende vermaak beschreef ik mijn persoonlijke ervaringen met de redacties van literaire tijdschriften in een beknopte evaluatie, die ik deelde met alle redacties en met de subsidieverstrekkers van het Letterenfonds. Ik vergeleek de kwaliteit van de Nederlandse gesubsidieerde tijdschriften met een Vlaamse controlegroep bestaande uit Het Liegend Konijn en DWB. Ten slotte deed ik het voorstel alle ondermaatse Nederlandse redacteuren op een verplichte stage naar Vlaanderen te sturen, waar tijdschriften er wel in slagen op een hoogwaardige manier bij te dragen aan de talentontwikkeling van jonge schrijvers en redacteuren. Mijn aanbevelingen liggen sinds drie jaar bij het Letterenfonds. Een inhoudelijke reactie heb ik nog niet ontvangen.
Dode abonnees
In De Groene Amsterdammer van 8 september 2022 staat een opzienbarend essay van Thomas Heerma van Voss. Hij kijkt terug op de zeven jaren dat hij redacteur was van het literair tijdschrift De Revisor. Van Heerma van Voss las ik eerder het prachtige en erg grappige essay Onzichtbare boeken (Babel & Voss, 2014), over de dappere poging van een vriendengroep een hoogwaardige literaire uitgeverij op te richten. Heerma van Voss lijkt zich graag op te houden in het smeltwater van de Nederlandse literatuur, in de romantische vesting waar een klein clubje idealisten moedig weerstand blijft bieden tegen de tektonische veranderingen die onze literaire cultuur gestaag de das om doen.
In zijn recente essay beschrijft Heerma van Voss op speelse wijze hoe de Revisor-redactie nieuwe abonnees probeert te werven via een Facebook-actie. Dat levert maar liefst vier nieuwe leden op. Helaas blijken er in dezelfde week ook drie abonnees te zijn overleden. ‘We hebben volgens mij relatief veel dode abonnees,’ zegt een redacteur. ‘Ik zie dit als goed nieuws,’ zegt een andere redacteur. ‘Het aantal levende abonnees is dus gestegen.’ Dat de redactie de slag om de abonnee niet gaat winnen, moge duidelijk zijn. Heerma van Voss vraagt zich dan ook hardop af welke rol er nog is weggelegd voor het literaire tijdschrift anno 2022.
Aan het beantwoorden van die vraag komt Heerma van Voss nauwelijks toe. De rol van het literaire tijdschrift is nog min of meer hetzelfde als honderd jaar geleden. Toch zijn vrijwel alle literaire tijdschriften in de vergetelheid geraakt. De meeste literaire tijdschriften moeten het stellen met hooguit een paar honderd abonnees. Zonder structurele subsidie gaan ze allemaal kopje onder. De literatuur is een huis met vele kamers, en de literaire tijdschriften hebben onderdak gevonden op de intensive care, waar onderbetaalde verpleegkundigen hun uiterste best doen de aftakelende patiënten nog een tijdje in leven te houden.
Gelijkaardig
Heerma van Voss is eerlijk over wat er de afgelopen decennia nog meer is veranderd. Vrijwel alle literaire tijdschriften zijn ooit opgericht met een duidelijke literatuuropvatting. ‘De Revisor stond voor esthetische en door-en-door literaire, soms academische teksten,’ schrijft hij, ‘terwijl in Hollands Maandblad het ironisch-realisme de boventoon voerde.’ Er waren tijdschriften met een ongeremd experimentele poëtica (Barbarber) of met een keurige voorkeur voor hyperpersoonlijk parlando (Tirade). Schrijvers publiceerden in het tijdschrift dat tegen hun eigen literatuuropvattingen aanschurkte. De lezer kon aan de hand van de eigen literaire voorkeur besluiten op welk tijdschrift een abonnement te nemen. Deze situatie lijkt tot het begin van deze eeuw te hebben bestaan. Het verklaart waarom een dichter als Ilja Leonard Pfeijffer in zijn jonge jaren veel publiceerde in De Revisor (en ook Revisor-redacteur werd) en een dichter als Lieke Marsman debuteerde in Tirade (en zich later bij die redactie voegde). De gedachte dat Pfeijffer in Tirade zou publiceren, of Marsman in De Revisor, was in die tijd vrijwel ondenkbaar.
Van die eigenheid is weinig overgebleven. ‘Hoewel het bestaansrecht met dezelfde argumenten wordt verdedigd als voorheen zijn literaire tijdschriften steeds gelijkaardiger geworden,’ concludeert ook Heerma van Voss, ‘zoals de diverse staatsomroepen meer en meer in elkaar zijn gaan overlopen en soms praktisch niet meer te onderscheiden zijn.’ Hij vertelt hoe hij eens met een redacteur van een ander literair tijdschrift na lang nadenken tot de conclusie kwam dat ze geen enkel inhoudelijk verschil tussen hun beide tijdschriften konden benoemen.
‘Wanneer,’ vraagt Heerma van Voss zich terecht af, ‘loopt een verhaal publiceren in een door een strikte poëtica bijeengehouden luwte over naar een verhaal uitbrengen in een ongedefinieerd, dankzij subsidies en welwillende uitgevers in leven gehouden niemandsland?’ Wat De Revisor betreft heeft die vraag een helder antwoord. De ideologische veren van dit ooit zo toonaangevende tijdschrift werden eind 2009 afgeschud. Er worden af en toe nog mooie edities gemaakt, zoals het huidige Manon Uphoff-nummer, maar als tijdschrift voor literatuur weet De Revisor zich al vele jaren op geen enkele manier meer te onderscheiden. Het is het zoveelste niemandsland onder de literaire niemandslanden geworden.
Revisorproza
Mijn eigen vader nam in 1996 een abonnement op De Revisor en zegde zijn lidmaatschap in 2011 weer op. Al die jaargangen staan op een plank in de bibliotheek van mijn jeugd, en ik heb ze vroeger vaak uit de kast genomen en doorgebladerd. Op mijn vraag waarom hij destijds zijn abonnement heeft opgezet antwoordde hij somber: ‘Ik hield enorm van het Revisorproza en wilde die ontwikkeling volgen. Toen De Revisor daar vanaf stapte, had het geen zin meer lid te blijven.’ De literatuuropvatting van De Revisor werd sinds de oprichting in 1974 door de redacteuren zo ijverig verdedigd dat de term ‘Revisorproza’ een begrip werd in de Nederlandse letterkunde. Het was een eigenzinnige poëtica die door de laatste volbloed Revisor-redactie, bestaande uit Toef Jaeger, Menno Lievers, Ilja Leonard Pfeijffer, Allard Schröder en Manon Uphoff, met overtuiging overeind werd gehouden. In het laatste nummer van 2002 stelde de redactie zelfs de vraag of er naast Revisorproza ook zoiets bestond als ‘Revisorpoëzie’, een vraag die met een klinkende bevestiging werd beantwoord.
Begin 2010 nam een nieuwe groep redacteuren het stokje over, jonge honden met branie en hippe ideeën maar zonder enig literair-historisch benul of affiniteit met de beginselen van het tijdschrift. Heerma van Voss probeert in zijn essay het afscheid van de literaire beginselen als een soort onvermijdelijk natuurverschijnsel te verklaren: ‘Daar is dit het tijdsgewricht niet naar.’ Maar dit is natuurlijk onzin. Aan de teloorgang van De Revisor liggen menselijke keuzes ten grondslag.
Heerma van Voss bekent dat hij voordat hij Revisor-redacteur werd zelf nog nooit in het tijdschrift had gepubliceerd. Sterker nog: zijn ongevraagde bijdragen waren door een voorgaande redactie tweemaal afgewezen. Hij staat hierin niet alleen. Het online archief van De Revisor is een beetje een rommeltje, maar voor zover dit is na te trekken heeft geen van de redacteuren sinds januari 2010 ooit vóór 2010 in het tijdschrift gepubliceerd. En dat is niet zo vreemd: alhoewel een flink aantal Revisor-redacteuren van na 2010 zelf ook goede prozaïsten of dichters zijn, is hun werk poëticaal gezien zelden Revisor-waardig. Jan van Mersbergen, redacteur van 2010 tot 2020, is een goed voorbeeld. Ik heb een aantal van zijn romans gelezen. Van Mersbergen is een schrijver van mooie, compacte romans uit de Hollandse ‘geen woord te veel, geen zin te lang’ traditie. Hij is een echte vakman. Maar zijn werk is het tegenovergestelde van Revisorproza, dat zich juist kenmerkt door een expliciet kunstmatig en cerebraal vormexperiment.
Vacature
De uitgevers en redactieraden hebben de inwisselbaarheid van hun literaire tijdschriften dus helemaal aan zichzelf te danken. En het tij wordt nog altijd niet gekeerd. Begin dit jaar plaatste De Revisor een vacature voor een nieuwe redacteur. Men zocht iemand die ‘balans’ kon brengen in de redactie, iemand die met ‘een frisse blik en nieuwe input’ het blad kon versterken, iemand met een groot netwerk en ‘een neus voor talent’, iemand met wie je, kortom, in de kroeg over grootse literatuur kon babbelen.
Het belangrijkste criterium werd niet genoemd. De Revisor leek een mooie kans te hebben de redactie te versterken met iemand die affiniteit heeft met wat De Revisor al die roemruchte jaren tot De Revisor maakte. Iemand die had kunnen helpen het blad weer wat smoel en eigenheid te geven door de literaire beginselen in ere te herstellen. Die keuze werd niet gemaakt. Men had liever ‘nieuwe input.’
Halbe Zijlstra
Tijdens een van zijn laatste redactievergaderingen zegt een mederedacteur trots tegen Heerma van Voss dat hij zich over de toekomst van De Revisor geen enkele zorgen maakt: ‘We hebben Halbe Zijlstra overleefd, dus we kunnen nu alles aan.’
De gedachte dat de grootste bedreiging van buiten komt (de overheid, de tijdgeest, de ontlezing) is in deze discussie misschien wel het echte misverstand. Een tijdschrift met een eigen kleur zal er uiteindelijk wel in slagen een eigen publiek te bereiken. Die tijdschriften kunnen op kleine schaal en met terechte subsidie een wezenlijke bijdrage leveren aan de Nederlandstalige literatuur. Maar dan moeten uitgevers en redacteuren hun kleurloze niemandsland wel weer een naambordje geven, en duidelijk aangeven waar ze voor staan en waarin ze geloven. Want voor de inwisselbare staatsperiodieken die ze nu maken zullen echte literatuurliefhebbers steeds vaker bedanken.
Laat een reactie achter