In een poging om de poëzie van de Vijftigers beter te leren kennen, heb ik mij verdiept in de bloemlezing vijf 5tigers, de door Gerrit Kouwenaar in 1955 samengestelde bloemlezing uit de poëzie van Remco Campert, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Bert Schierbeek. Geen gemakkelijke opgave, aangezien er bij de Vijftigers van een eenduidige poëtica nauwelijks sprake is. Niet voor niets spreekt Kouwenaar in zijn inleiding over een ‘literair verschijnsel’, in plaats van over een literaire stroming (2000, 6). De Vijftigers worden volgens Kouwenaar niet verenigd door gezamenlijke poëzieopvattingen, maar door gemeenschappelijke thema’s. Ik ben benieuwd over welke thema’s Kouwenaar spreekt en hoe deze thema’s vorm krijgen in de poëzie van de Vijftigers.
Eén van de gemeenschappelijke thema’s die Kouwenaar aanduidt betreft de invloed van ‘een hete oorlog nog naschroeiend in geheugen en lichaam’ (2000, 8). De dichter plaatst ‘geheugen’ en ‘lichaam’ naast elkaar. Een dergelijke formulering past bij Kouwenaars belichaamde werkelijkheidsbeleving, zoals opgemerkt wordt door de letterkundige Hugo Brems in zijn literatuurgeschiedenis Altijd weer vogels die nesten beginnen (2009, 121). Deze belichaamde werkelijkheidsbeleving merk ik eveneens op wanneer Kouwenaar in zijn inleiding spreekt over ‘de opstekende vrieswind van de koude oorlog’ die ‘de tranen bevriezen’ deed (2000, 8). De dichter contrasteert de ‘hete oorlog’ met de ‘koude oorlog’. Terwijl de Tweede Wereldoorlog nog naschroeit in het lichaam, doet de angst voor een nieuwe oorlog de tranen bevriezen. Kouwenaar benadert de oorlogen met een contrast, beeldspraak en lichamelijke taal.
Kouwenaar noemt in zijn inleiding van vijf 5tigers dat iedere dichter van het literaire verschijnsel de Vijftigers op verschillende wijze uiting geeft aan gemeenschappelijke thema’s (2000, 6). Aan de hand van het gedicht ‘dat de aarde niet denken kan’ van Jan Elburg op pagina 47 van de bloemlezing, bestudeer ik op welke manier Elburg vormgeeft aan het gevoel dat Kouwenaar in zijn inleiding verwoordt, ‘de opstekende vrieswind van de koude oorlog’.
Jan Elburg staat bekend om zijn sociale bewogenheid. De letterkundige R.L.K. Fokkema spreekt in Het komplot der Vijftigers van geëngageerde poëzie waaruit marxistische overtuigingen blijken (1979, 78). Zo blijkt er een verlangen naar verwantschap met de arbeidersklasse uit de poëzie van Elburg (Fokkema 1979, 78) Met deze kennis lees ik de derde strofe van zijn gedicht ‘dat de aarde niet denken kan’, waarin Elburg onder andere spreekt van de ‘wreedheid’ van een ‘groen groen land’. Het gehele gedicht is onderaan de blogpagina te lezen.
er is een groen groen land dat voor geen
rede vatbaar is dat van geen
weten weet of wreedheid
als boten bevaren de pitten het vruchtvlees van
de appel
de wereld
staat
met vurige hakken
op de vingernagels
van de plukker.
(Elburg 2000, 47)
De kleur groen, van ‘groen groen land’, kent als metafoor twee veelvoorkomende betekenissen. Groen komt voor als ‘krachtig’, maar ook als ‘onrijp’ (Abraham 1987, 237). De herhaling van ‘groen’ duidt mogelijk op de combinatie van de twee betekenissen. Het land dat Elburg noemt, is zowel krachtig als onrijp. Daarnaast associeer ik ‘groen groen land’ met het eens populaire kinderliedje ‘Al in een groen, groen knollenland’ uit 1928, vertolkt door Rie Cramer. In het groen, groen knollenland spelen twee haasjes. De haasjes worden opgemerkt door een jager. Eén van de haasjes wordt geschoten, de ander leeft in eenzaamheid verder. Het groen, groen knollenland is het decor van een wrede daad. Het ‘groen groen land’, een personificatie in het gedicht van Elburg, kan daarom geïnterpreteerd worden als krachtig, onrijp en wreed.
De drie betekenissen van ‘groen groen land’ blijken eveneens uit de volgende dichtregels. Wrede daden, ofwel krachtig geweld, worden toegeschreven aan het ‘groen groen land’. Daarnaast meent Elburg dat de rede ver te zoeken is bij dit land. De klassieke filosoof Aristoteles definieert de rede in het boek Ethica uit ca. 350 voor Christus als het menselijk denkvermogen dat naar verloop van jaren rijpt (1999, 27). Een onrijp mens is volgens Aristoteles te herkennen aan ‘dat men leeft volgens zijn emoties en al wat men begeert blindelings najaagt’ (1999, 27). Het onrijpe, ofwel de pitten, doet zich in het gedicht van Elburg echter voor als het rijpe, het vruchtvlees. Het ‘groen groen land’ doet zich voor als redelijk, terwijl dit land in werkelijkheid in de woorden van Aristoteles al wat het begeert najaagt. Deze interpretatie van ‘groen groen land’ past ook binnen Elburgs marxistische opvattingen. Marx schrijft in het boek Het Kapitaal uit 1867 over een beweging van mensen die leven vanuit een ‘hartstochtelijke jacht op waarde’ (1967, 120).
Het ‘groen groen land’ wordt door Elburg vergeleken met ‘de plukker’ van ‘de appel’. Deze vergelijking kan geïnterpreteerd worden als een referentie aan het Bijbelboek Genesis. Adam en Eva plukken volgens Genesis een appel van de boom van de kennis van goed en kwaad, waardoor de mens door God het paradijs wordt uitgezet. Net als Adam en Eva, heeft het ‘groen groen land’ de macht om ‘een appel’ te plukken, die de toekomst van de mensheid bepaalt. Wanneer ik het gedicht van Elburg politiek interpreteer, is ‘de plukker’ van ’de appel’ het land dat dreigt om een atoombom in te zetten. De appel, ofwel de appelvormige rookpluim na een atoombominslag, doet de wereld ‘met vurige hakken op de vingernagels van de plukker’ staan. Elburgs ‘vurige’ kan vergeleken worden met Kouwenaars ‘hete’, hetgeen nog ‘naschroeit in het geheugen’ (2000, 8). Het plukken van de appel heeft een grote impact op de mensheid.
De plukker, ofwel het ‘groen groen land’, is hoogstwaarschijnlijk een metafoor voor Amerika, het land dat aan het slot van de Tweede Wereldoorlog (1945) twee atoombommen inzette in Hiroshima en Nagasaki met de capitulatie van Japan als gevolg. Dit machtsvertoon, het plukken van de appel, werd onder andere door de Sovjet-Unie sterk veroordeeld en verscherpte de spanningen tussen de twee oorlogsfronten in 1945.
Zoals blijkt uit mijn analyse van een fragment van het gedicht ‘dat de aarde niet denken kan’ van Jan Elburg, gebruikt Elburg kleursymboliek en metaforen om de wreedheid van een land te bewijzen dat enkel handelt uit begeerte. Met geëngageerde poëzie dat onder andere geïnspireerd is door populaire cultuur, bijvoorbeeld het kinderliedje van Rie Cramer, spreekt de dichter zich uit over de dreiging van een nieuwe oorlog. De oorlogstranen, die volgens Kouwenaar bevroren zijn door de dreiging van een nieuwe oorlog, zijn rijkelijk aanwezig in het gedicht van Elburg.
dat de aarde niet denken kan
Loogwit wannemanshaffener
ik een oneetbare taart van talhout
en moeizaam denkend protoplasma
zelfs aan de eigen kleinheid onmeetbaar
mijzelf niet eens dierbaar
om deze ongelofelijk wanhopige liefdeloosheid
die ik mijn mensen noemen moet omdat
iedere poort een hoge blote spiegel is
de levenslange verbeten pijn
aan zijn gebeente gespijkerd te zijn
er is een groen groen land dat voor geen
rede vatbaar is dat van geen
weten weet of wreedheid
als boten bevaren de pitten het vruchtvlees van
de appel
de wereld
staat
met vurige hakken
op de vingernagels
van de plukker.
(Elburg 2000, 47)
Laat een reactie achter