Het jaar is 1427 wanneer Arnold, hertog van Gelre, een stuk bos op de Veluwe afstaat aan zijn leenman Udo de Boze, heer van Kernhem. Dit bos heet dan de Zijsselt, nu de Sijsselt of Sysselt, een naam die met woorden voor toverkunst te verbinden is.
Een kleine geschiedenis
Heden staat de Sysselt (ter plekke uitgesproken als Sieselt) op de hoge grond ten oosten van Ede en ten noorden van de spoorweg naar Arnhem. Te anderen zijden wordt het begrensd door de lager gelegen Ginkelse Heide. Het vormde vroeger het noordelijke deel van de Moft, een bos van enige omvang dat zuidwaarts strekte tot zo goed als de Rijn. De naam Moft lijkt zelf zoveel als ‘dichte begroeiing’ te betekenen, mogelijk als herinnering aan een tijd waarin er nog enige ongereptheid bestond.
Het eigendomsverleden van de Sysselt is in 1958 uitgebreid onderzocht door bosbouwkundige Jan Frans van Oosten Slingeland voor zijn proefschrift. Een diepe duik in de schriftelijke overlevering onthulde hem dat het bos niet bij naam genoemd wordt in de oorkonde van diens overdracht in 1427 maar wel in een bosmeestersrekening uit 1437, als Zijsselt. Dit is een aanwijzing dat de naam meer volks dan ambtelijk was. Eerder komen we hem overigens niet tegen.
Udo de Boze kreeg het bos destijds te leen voor zijn voorziening in brandhout, maar hij had wel rekening te houden met de rechten van de boeren die er al eeuwen hun schapen dreven en plaggen maaiden. De betaling waartoe die verplicht waren was in de vorm van schapen aan de bosmeester als deel van diens loon. Het was een vrij gemoedelijke verstandhouding die veranderde halverwege de zestiende eeuw, toen de bosmeester verplicht werd om de helft van deze betaling aan de keizer over te dragen.
Later komt het bos in handen van het belangrijke geslacht Van Arnhem. Dit blijkt ook uit een kaart uit 1570 van Thomas Witteroos waarop die Zijselt staat aangegeven als toebehorend aan de kinderen van Zeger van Arnhem. Een van hen was Karel van Arnhem, heer van Kernhem. Die raakte verwikkeld in een geschil met de boeren van het naburige Manen, die volgens Van Oosten Slingeland “zonder betaling hun schapen in de Sijsselt wilden drijven.”
Wat er schuilt in de naam
Sysselt is in elk geval te ontleden als een verbasterde samenstelling met holt, de gewestelijke, oudere vorm van hout, waarmee vanouds ook ‘bos’ bedoeld werd. In hun bekende naslagwerk Nederlandse plaatsnamen verklaard stellen Gerald van Berkel en Kees Samplonius dat het woord in het bijzonder gebruikt werd voor hoogopgaand loofbos. Doch oorspronkelijk verwees het wel naar bos dat gebruikt werd voor de kap. De voorloper, Germaans *hulta-, is immers te zien als een verwant van *halta- ‘verminkt, kreupel’, overgeleverd als onder meer Oudsaksisch halt. De onderliggende wortel betekende dan zoveel als ‘hakken’.
Lastiger is het eerste lid van deze samenstelling. Meest voor de hand, meende Van Oosten Slingeland, ligt de vogelbenaming sijs. Vergelijkbaar zijn dan vaste oordnamen als Kraailo en Hoenderlo, maar ook zulks als Vinkenbos en Uilenbos. Sijzen zijn in Nederland vooral wintergasten en verblijven dan het liefst in naaldbossen, ook wel berkenbossen. Dat strookt met de hoedanigheid van de Sysselt. Om hun zang vol nabootsingen van andere vogels werden ze vroeger ook wel gevangen om als kamervogels te dienen.
Deze duiding is niet zonder bezwaren. Een vrij gewichtige is dat het woord sijs anderszins pas in 1632 voor het eerst op schrift verschijnt in de Lage Landen, twee eeuwen later dan Zijsselt. Het is een terugvorming uit Middelnederlands siseken (±1440), cysken (1494), zelf een ontlening van Tsjechisch čížek of Pools czyżyk. Bovendien zouden we vanwege de oorspronkelijke beginklank van deze vogelbenaming ook spellingen met C- zoals Cijsselt verwachten, maar die lijken afwezig.
Laat ons daarom terugkeren naar het gegeven dat de boeren ter plekke gewoon waren de bosmeester te betalen om er hun schapen te drijven en hun plaggen te maaien. Er was een Middelnederlands sijs ‘jaarlijkse betaling voor het gebruik van onroerend goed’, ook in een samenstelling als sijsgoet ‘goed dat men gebruikt tegen jaarlijkse betaling’. Het is denkbaar dat in dezelfde trant de samenstelling *sijsholt gemaakt werd. Die zou vervolgens gemakkelijk tot Sysselt verbasterd geraakt zijn.
Hier geldt evenwel hetzelfde bezwaar als het tweede hierboven, want sijs was net als onder meer tseis en cheins een nevenvorm van het ons bekendere cijns ‘belasting’. Waar zijn dan spellingen als Cijsselt? En wellicht belangrijker nog, een dergelijke benaming zou weinig onderscheidend zijn ten opzichte van andere bossen en velden in de omgeving, waar men evengoed tot betaling aan de heer of bosmeester verplicht ware.
Een herinnering aan oude kunsten
Met deze twijfels is er genoeg reden om de herkomst elders te zoeken, om te beginnen bij de zogenaamde indiculus superstitiōnum et pāgāniārum, een achtste-eeuws lijstje van te bestrijden gebruiken van de heidense Germanen hier, ook op de Veluwe, vermoedelijk opgesteld door de (Engelse) voorgangers van de beroemde zendeling Bonifātius. Het is niet meer dan een opsomming, maar belangwekkend genoeg wordt daarop gerept van “heiligschennis boven de overledenen, dat is dadsisas.” Het is een van vier Germaanse woorden op de lijst, naast nimidas ‘bosheiligdommen’, nodfyr ‘noodvuur’ en yrias ‘heidense renlopen’. De uitgang -as is voor mannelijk meervoud.
Het eerste lid van dadsisas wordt meestal beschouwd als een vorm van dood, het tweede lid als een evenknie van Oudhoogduits sisuwa (of sisu) ‘doodslied’. De verbuiging van sisas strookt echter niet met die van sisuwa, een afwijking die—niet geheel bevredigend—toegeschreven wordt aan het gegeven dat de zendelingen uit Engeland afkomstig waren, als zouden ze het niet zo nauw nemen met de verbuigingen hier. Kwalijker is dat in sisuwa zelf al de lading ‘dood’ besloten ligt, ook daar het woord moeilijk anders te duiden is dan een afleiding van de wortel *ses- ‘slapen, rusten’. Het zou behelzen dat dadsisas ten overvloede ‘doods-doodsliederen’ of ‘doodsliederen voor de doden’ beduidde.
Ondertussen is sisas evengoed te lezen als sísas met lange klinker, te zien als samentrekking van ouder *sídsas en te verbinden met Oudengels sídsa (of sídse) en siden (in ælfsiden), woorden die verwijzen naar de kwade toverkunsten van alven/elven en andere zulke wezens. Ze zijn zelf verwant aan Oudnoords síða ‘toveren’ en seiðr ‘toverkunst’. Zo zou dadsisas evengoed op dodenbezweringen kunnen slaan, en zo wordt het mogelijk dat onze bosnaam teruggaat op een Oudnederlands *Sísholt in de zin van ‘toverbos’. Of op een Middelnederlands *Sijsholt dat ná de kerstening gevormd werd met *sijs, als dat ter plekke nog bestond als voortzetting van *sís ‘tover(kunst)’.
Wat voor getover kon dat wezen? Alven werden in het vroegere volksgeloof van de Germaanse wereld verantwoordelijk gehouden voor spit en andere smartelijke aandoeningen bij mens en vee, getuige benamingen daarvoor als Noors alvskott, Middelnederduits alfschot en Oudengels ylfa gescot. En Schots elfshot betekent bovendien ‘vuurstenen pijlpunt’, volgens de Scottish National Dictionary “in de veronderstelling dat zulks door alven was geschoten om vee te deren.” Zo is er tevens Duits Albschoss e.d. in de zin van ‘donderkeil’. Op de Sysselt zijn in onze tijd de nodige vuurstenen pijlpunten gevonden. Als dat ook in de middeleeuwen gebeurd was, en dat is waarschijnlijk, dan zou men gauw gedacht hebben dat er alven of andere booswichten bezig waren.
Hierbij het noemen waard is dat de Sysselt in 1437 bij zijn eerste verschijning op schrift genoemd wordt met het aangrenzende Quaden Oirt. Deze benaming duikt later ook op als Kwaden Oord en leeft nu voort als Quadenoord voor het landgoed ter plekke. Het woord kwaad zou in dit geval heel goed verwezen kunnen hebben naar de slechte gesteldheid van de bodem maar zou ook in een meer geestelijke zin bedoeld kunnen zijn, bijvoorbeeld omdat men het oord ooit in verband bracht met kwade toverkunst.
Deze zweem van oud heidendom wordt versterkt door de naam van het oord aan de overzijde van het bos. Ede is naar vorm en betekenis uitstekend te herleiden tot een verbogen vorm van Germaans *aida- ‘brandstapel, met name ter uitvaart’, anderszins bekend van onder meer Oudsaksisch êd en Oudhoogduits eit. In Ede is in 2011 een veld van heidense brandgraven van rond het jaar 300 in de grond gevonden. Een van de graven lijkt van een Germaans hoofdman.
Een laatste aanwijzing is het bestaan van ouder Drents wildesize ‘rozemarijn’. De herkomst van het woord size is een raadsel, maar de overeenkomst met het eerste lid van Sysselt is opvallend. Het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens weet te vertellen dat dit kruid in veel streken vanouds een Totenpflanze was. Het werd onder meer in de kist gelegd of door de deelnemenden in de handen of mond gedragen bij de begraving. Hoewel het uiteraard vooreerst diende als geurverbloemer bestond er volksgeloof omheen, zoals de voorstelling dat er een nieuw sterfgeval aanstaande was als er niets groeien wilde op een graf met rozemarijn erin. Het werd echter ook ter vruchtbaarheid gedragen en gold in menige streek als Liebeszauber. Dus Drents size kon wel eens eigenlijk ‘tover(middel)’ betekenen.
Besluit
Het is aannemelijk dat Sysselt een verbasterde samenstelling met holt ‘hout, bos’ is. Hoewel de naam dan vervolgens te duiden is als ‘sijzenbos’ dan wel ‘cijnsbos’ valt tegen beide mogelijkheden het een en ander in te brengen. We kunnen ondertussen niet uitsluiten dat het eerste lid van Sysselt in verband staat met enige oude woorden voor toverkunst, net als Drents size in wildesize ‘rozemarijn’, een oud toverkruid. De Sysselt zij het ‘toverbos’, wellicht om het vinnige werk van alven.
Verwijzingen
- Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)
- Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
- Grant, W. e.a., Scottish National Dictionary (Edinburgh, 1931–1976)
- Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig, 1854–1961)
- Grimm, J., Deutsche Mythologie, 4 Bde, 4. Ausgabe (Berlijn, 1875)
- Hall, A., Elves in Anglo-Saxon England: Matters of Belief, Health, Gender and Identity, Anglo-Saxon Studies, 8 (Woodbridge, 2007)
- Homann, H. & E. Meineke, “Indiculus superstitionum et paganiarum” in Reallexikon der germanischen Altertumskunde, Band 15 (Berlijn, 2000)
- INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
- Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, I-II (Assen, 1996–2000)
- Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
- Lesturgeon, A.L., Proeve van een woordenboekjen van den Drenthschen tongval, deel I (1844)
- Mostert, M., “Communicating the Faith. The Circle of Boniface, Germanic Vernaculars, and Frisian and Saxon Converts”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik, Band 70 (Amsterdam, 2013)
- Torp, A., Nynorsk etymologisk ordbok (Kristiania, 1919)
- Oosten Slingeland, J.F. van, De Sijsselt: een bijdrage tot de kennis van de Veluwse bosgeschiedenis (proefschrift) (Wageningen, 1958)
- Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
- Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
- Schützeichel, R., Althochdeutsches Wörterbuch (Tübingen, 2006)
- Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)
Dit artikel verscheen eerder op Taaldacht
Laat een reactie achter