Vanaf vandaag publiceert Neerlandistiek een briefwisseling tussen dichter Evi Aarens en criticus Jeroen Dera over de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Aarens las Dera’s nieuwe boek Poëzie als alternatief (uitgeverij Wereldbibliotheek) en zocht contact.
Geachte Jeroen Dera,
Wij hebben elkaar nooit ontmoet. Maar een week of wat geleden heb ik u een bericht gestuurd met de mededeling dat ik uw nieuwe boek Poëzie als alternatief in een zit heb uitgelezen en erg onder de indruk ben van uw analyse. De afgelopen dagen heb ik het boek opnieuw gelezen en de tijd genomen wat langer na te denken over de argumenten die u aandraagt. Mijn bewondering beklijft. Poëzie als alternatief neemt op prettige wijze stelling tegen enkele hardnekkige clichés over wat poëzie is en hoe gedichten gelezen en geanalyseerd moeten worden. Dat is een verdienste, en uw beschrijving van dichters die ervoor kiezen zich in hun werk actief met de buitenwereld bezig te houden is verhelderend en overtuigend.
Maar. Tijdens mijn herlezing van uw boek begon er steeds nadrukkelijker een grote maar aan mijn schedel te krabben. Want ondanks de aantrekkelijkheid van uw premisse heb ik het gevoel dat uw keuzes wat selectief zijn. Ik denk aan de boterberg van hedendaagse poëzie die de conventies die u wilt weerleggen volgens mij eerder bevestigen dan ontkrachten. Is uw wens voor een poëzie die meer met de wereld betrokken is niet de vader van de gedachte die zich in uw boek ontvouwt?
In de beleving van veel mensen, aldus de eerste pagina van Poëzie als alternatief, zijn gedichten een manier om gevoelens zoals verliefdheid of verdriet te uiten, en wij spreken van échte poëzie als die uitingen vervolgens netjes zoals het hoort op rijm worden gezet. ‘Die laatste kwestie is beslist relevant,’ schrijft u, ‘zeker voor een doelgroep die gedichten automatisch associeert met pepernoten en Pakjesavond.’ U strijdt kortom tegen het romantische en populaire cliché dat de dichtkunst is bedoeld voor navelstaarders die zich in stilte bezinnen op de eigen zielenroerselen. U gaat die strijd aan door een scala aan voorbeelden te bespreken van dichters die zich op zeer verschillende manieren tot de grote thema’s van onze tijd verhouden. Zij gebruiken de poëzie om de conventies van onze tijd te bevragen. Op deze manier houden zij de wereld een dichterlijke spiegel voor. Poëzie als alternatief.
Als dit is wat u van de poëzie verlangt, dan verlangen wij hetzelfde. Toch moet ik, anders dan u, concluderen dat veel hedendaagse poëzie, inclusief veel gedichten van dichters die u ter illustratie citeert, het door ons beide verfoeide romantische clichébeeld van de poëzie eerder bekrachtigen dan ondermijnen. Ter voorbereiding op mijn eigen poëziedebuut heb ik de afgelopen jaren veel tijd besteed aan het lezen van de Nederlandse en Vlaamse dichters die sinds pakweg 2010 zijn gedebuteerd. Het is mij gaan opvallen dat het werk van deze dichters wat betreft de vorm, sfeer en inhoud ontzettend veel op elkaar lijkt. Als de nieuwste generatie nieuwe dichters zich ergens door kenmerkt, dan is het door een zeker larmoyant solipsisme dat uit hun dichtbundels opstijgt. Daarmee wil ik niet zeggen dat de door u gezochte ‘buitenwereld’ op geen enkele manier in hun gedichten is te vinden. Maar vaak wordt die echte wereld als een bedreiging ervaren, een ervaring die door de hyperpersoonlijke anekdotiek van deze gedichten eerder versterkt wordt dan bevraagd.
Zal ik wat voorbeelden geven?
De eerste dichter die in Poëzie als alternatief wordt besproken is Lieke Marsman. U traceert in haar tweede bundel De eerste letter voldoende aanknopingspunten om te beweren dat Marsman de blik in haar gedichten anders dan recensenten beweren wel degelijk naar buiten richt. Dat is een merkwaardige constatering. Want ondanks het feit dat ik veel gedichten van Marsman prachtig vind, moet ik toch concluderen dat Marsman een navelstaarder pur sang is. In al haar werk komt de lezer ik-personen tegen die wel probéren een houding tot de wereld aan te nemen, maar er uiteindelijk niet in slagen het venster op de buitenwereld open te gooien. Zelfs de gedichtenreeks die u aanhaalt eindigt uiteindelijk met een beschrijving van iemand die het niet lukt een gevoelsverbinding te leggen met haar eigen weerspiegeling in een beslagen raam.
Lieke Marsman debuteerde in 2010 met Wat ik mijzelf graag voorhoud. Die bundel ontving lovende kritieken en won maar liefst drie literaire prijzen, waaronder de C. Buddingh’-prijs 2011 voor het beste poëziedebuut. De vakjury van deze prijs was met name te spreken over de ‘aanstekelijke euforie’ die in Marsmans gedichten te vinden was. Ook het feit dat haar gedichten deden denken aan ‘onvoorspelbaar meanderende beken, draaikolken en taalwoelingen’ werd geprezen. Wat ik mijzelf graag voorhoud leverde weliswaar geen grote inzichten op, maar wel zag de lezer volgens het juryrapport ‘telkens even een glimp’ van de ‘formidabele vis’ die uit deze gedichten opsprong.
‘Dichter Lieke Marsman is bezig aan zegetocht’ kopte NRC Handelsblad die week. Het succes dat Marsman ten deel viel droeg bij aan het besef dat er een nieuwe generatie dichters aan de poorten van de literaire wereld rammelde. Denken in groepen of generaties is altijd gevaarlijk, maar als we kijken naar de toonaangevende poëziedebuten die tussen, zeg, 2010 en 2020 verschenen, dan valt het direct op dat deze bundels bijna allemaal zijn geschreven door jonge vrouwen. Naast Lieke Marsman denk ik dan bijvoorbeeld aan Hannah van Binsbergen, Ellen Deckwitz, Radna Fabias, Marjolein van Heemstra, Asha Karami, Bernke Klein Zandvoort, Marieke Lucas Rijneveld en Kira Wuck. Ook in Vlaanderen werden met name vrouwelijke namen aan het dichtersgilde toegevoegd, waaronder Lotte Dodion, Lies van Gasse, Astrid Haerens, Charlotte van den Broeck, Maud Vanhauwaert en Siel Verhanneman.
Deze dichters zijn allemaal geboren na 1980 en debuteerden over het algemeen op jonge leeftijd. De meesten leerden de kneepjes van het ambacht aan gerenommeerde schrijfopleidingen van de Rietveld Academie, de Schrijversvakschool of de Utrechtse Hogeschool voor de Kunsten. Voordat ze zich met een eigen bundel presenteerden verschenen hun gedichten in literaire tijdschriften zoals De Revisor, Tirade en Het Liegend Konijn. Maar ze vielen vooral op door hun optredens bij literaire festivals en poetry slams. Ze zien zichzelf als dichter én performer en voelen zich prima thuis in de hedendaagse gemedialiseerde poëziecultuur. Onze nationale gedichtenvoorleesmoeder Ellen Deckwitz beschreef deze generatie als ‘podiumdichters die ook goed zijn op papier.’ De constatering van dichter en performer Maud Vanhauwaert dat poëzie overal te vinden is en echt niet op papier hoeft te staan zullen ze allemaal van harte beamen.
De dominantie van vrouwelijke dichters in het Nederlandstalige poëzie valt al geruime tijd op. ‘Dichteressen zijn de nieuwe dichters’ constateerde John Schoorl al in december 2012 in de Volkskrant. Rob Schouten noteerde een paar jaar later in Trouw dat er een nieuwe generatie aan het woord is, ‘waarbij opvalt hoeveel jonge vrouwen het dichterlijke woord voeren’.
Ik heb enorm veel bewondering en waardering voor hun werk. Een aantal van deze dichters draag ik op handen. Maar toch bekruipt mij het gevoel dat hun gedichten vaak wel erg veel op elkaar lijken. Alsof er sprake is van een geheime conventie die deze dichters hebben moeten ondertekenen alvorens hun gedichten te mogen publiceren. En het is een conventie die in veel opzichten het betoog van uw Poëzie als alternatief geweld aandoet.
Eerst maar eens de vorm. Wie de bundels van deze dichters openslaat ziet dat zij over het algemeen verzen schrijven in lange zinnen die de pagina’s goed vullen. Regels worden vaak op arbitraire plaatsen afgebroken, of alleen als het echt moet. Bernke Klein Zandvoort vertelde bij het verschijnen van haar debuut Uitzicht is een afstand die zich omkeert zelfs dat de uitgever de bundel breder moest maken. Alleen zo kregen haar verzen de ruimte die ze wat haar betreft nodig hadden.
Met pepernoten en Pakjesavond heeft het in elk geval niets te maken. Deze generatie schotelt de lezer vrije verzen voor, zonder dwingende vorm en zonder eindrijm, met alleen incidentele vormen van binnenrijm, assonantie en alliteratie. Alhoewel er gevoel is voor het ritme van de taal is traditionele metriek afwezig. Zij houden zich, enkele boeiende uitzonderingen daargelaten, ook netjes aan de grammatica en syntaxis van de Nederlandse taal. Het gevolg is dat deze gedichten sterk tegen het proza aan schurken. ‘De gedichten bestaan uit extreem brede regels die op volstrekt willekeurige plaatsen worden afgebroken, als betrof het proza’ vatte Piet Gerbrandy de vorm van Kalfsvlies van Marieke Lucas Rijneveld bijvoorbeeld samen, om te vervolgen: ‘De enige visuele structuur die is aangebracht bestaat uit witregels (…) maar die kunstgreep heeft inhoudelijk geen relevantie.’ Alwéér een nieuwe bundel met lange, proza-achtige gedichten, verzuchtte Remco Ekkers in zijn recensie van Hannah van Binsbergens Kwaad gesternte.
De vraag of we in alle gevallen nog wel van poëzie kunnen spreken, lijkt aan de orde. Want wat bedoelen we ook alweer precies met poëzie? De tijd dat gedichten aan vaste regels en vormen moesten voldoen, zoals metrum en rijm, ligt alweer lange tijd achter ons, ondanks het hardnekkige cliché dat u in de samenleving detecteert. En ik wil graag toevoegen: het is niet verboden! Er zijn goede, poëticale én maatschappelijke redenen waarom een dichter voor rijm en metriek kan kiezen. Als we moeten concluderen dat de gebruikte taal zich in de meeste hedendaagse poëzie nauwelijks van gewone spreektaal onderscheidt, is er dan nog wel sprake van poëzie?
Rob Schouten vatte het werk van deze dichters samen als ‘licht praterige licht-filosofische, anekdotische gedichten. Poëzie light.’ Dat brengt mij bij de inhoud en de sfeer. Inhoudelijk kiezen deze dichters over het algemeen voor onderwerpen uit de kleine, persoonlijke wereld. In veel gedichten ontmoeten wij ik-personen die sterke overeenkomsten met de dichter vertonen. Die autobiografische thematiek komt in vrijwel alle interviews dan ook ter sprake. Zo sprak Lieke Marsman bij verschijning van De eerste letter (namelijk de a van angst) uitvoerig over haar eigen angstbeleving en beantwoordde Kira Wuck naar aanleiding van haar debuutbundel Finse meisjes vragen over hoe het is een Fins meisje te zijn. Ook ik vrees die vragen, en heb ervoor gekozen voorlopig in de schaduw van mijn eigen werk te blijven staan.
Het lijkt mij belangrijk stil te staan bij het feit dat dit soort hyperbewuste zelfexpressie niet per definitie grote kunst oplevert. Sterker nog: het tegendeel ligt op de loer. ‘Als de navelstreng tussen auteur en personage niet voldoende wordt doorgeknipt,’ schreef de literatuurcriticus Mikhail Bakhtin, ‘dan moeten we spreken van een persoonlijk document maar niet van een kunstwerk.’ Bakhtin is ernstig uit de mode geraakt, ik weet het. De Nederlandstalige lezer smikkelt juist van autobiografische bekentenissen. Aan Bakhtins gelijk doet dat niets af. De vraag is gerechtvaardigd of deze generatie dichters er voldoende in is geslaagd de navelstreng door te knippen. Is het poëzie of krijgen we gestileerde dagboeknotities voorgeschoteld?
Dan de sfeer. Hedendaagse dichters zijn vaak opvallend sterk in de beschrijving van beelden en scenes. Uit die gedetailleerde beeldtaal spreekt een gelaten verwondering over het leven en een verlangen de wereld ook filosofisch te duiden. Die persoonlijke filosofietjes gaan meestal niet erg diep. Bovendien worden de prille glimpen van een inzicht vaak in een volgende versregel of strofe alweer verlaten. Recensenten klagen daarom over het gebrek aan diepgang bij deze generatie. Ze ergeren zich aan gedichten die voortkabbelen zonder de lezer te overspoelen, aan gedichten met quasi-poëtische formuleringen vol stoffig gepieker en richtingloos geredeneer, of over dichters die de lezer gulzig laten drinken zonder de dorst echt te lessen. De grondhouding blijft vrijwel altijd observerend, een kat-uit-de-boom-mentaliteit die een afstandelijke en voorwaardelijke indruk maakt.
‘Poëzie kan mensen zoveel troost en begrip geven,’ zei Ellen Deckwitz in een interview met NRC Handelsblad. Want poëzie, aldus Deckwitz, ‘laat zien dat we nog niet alles weten en dat we nog niet alles hebben geproefd.’
Ik vind haar pleidooi de poëzie te ontdoen van ‘dat vreselijke dagboekimago’ belangrijk en aanstekelijk. De vraag is of deze aanpak de poëzie echt kan bevrijden van haar truttige reputatie. Ik vrees dat eerder het tegenovergestelde het geval is. Ik wend mij zelden tot de poëzie om te ontdekken dat ik nog niet alles weet. Dankjewel, maar dat noteerde ik als elfjarige al in mijn eigen dagboek. Je blindstaren op de teleurstellingen en tekorten van het leven is begrijpelijk, maar geen poëzie. De ervaring van onzekerheid en vervreemding aantippen en gelijk weer loslaten is een nuttige selfhelp-oefening, maar geen poëzie. Je neerleggen bij de kleine ruimte van het onvolledige leven is een strategie om het leven behapbaar te houden, maar zeker geen poëzie. Dit soort gedichten zijn per definitie onvoldragen en onaf, omdat ze niet meer bieden dan de dagelijkse, hyperindividuele ervaringen en emoties waar de samenleving ook zonder deze poëzie al onder bezwijkt.
In 1953 beklaagde de dichter en uitgever T.S. Eliot zich in het essay ‘The three voices of poetry’ over een tendens die erg lijkt op wat ik zojuist heb beschreven. Helaas is ook Eliot, net als Bakhtin, uit de mode geraakt. Toch is zijn poëziekritiek vandaag de dag nog even actueel als in 1953. Ik hoef dit aan een letterkundige als u niet uit te leggen, maar Eliot onderscheidde drie verschillende poëtische modi. De eerste stem was die van de dichter die alleen tot zichzelf spreekt, wat in de praktijk betekent dat de dichter eigenlijk tot niemand spreekt. De tweede stem was die van de dichter die zich richt tot een publiek. De derde stem is die van de dichter die zijn verzen bevolkt met dramatische personages die zich tot elkaar en de wereld richten. Het was die derde vorm die Eliot zelf vaak met succes had toegepast, maar die hij in het werk van andere dichters steeds minder tegenkwam. Eliot betreurde dat, aangezien alleen de derde stem poëzie oplevert die in staat is het strikt persoonlijke voor de lezer open te breken. De derde stem verheft de poëzie van het particuliere naar het universele. De derde stem herschikt niet alleen onze ervaringen, maar voegt daar iets nieuws – in uw woorden: een alternatief –aan toe.
Het moge duidelijk zijn: ondanks het evidente talent van sommige door mij genoemde dichters wijs ik de dieppersoonlijke lyriek van de sporadische glimp met stelligheid af. De navelstreng moet worden doorgeknipt. De enige verbinding die ik tussen mijn personages en mijzelf wil toestaan, is de navelstreng van mijn verbeelding. Ik doe mijn uiterste best mijn gedichten niet te bevuilen met mijn eigen beslommeringen. Liever bezing ik de levens van fictieve personages die kunnen dienen als alternatieve spiegels voor onze eigen conventionele levens. Liever schrijf ik poëzie die mij optilt uit het moeras van mijn eigen kleine blikveld. Gedichten waarin ik kan klimmen om vanuit een hoger perspectief over de rand van mijn eigen navel in de verte te staren. Poëzie die een verbinding legt tussen u en mij. Tussen de grote verhalen uit het verleden en de kleine verhalen van nu.
Dat lijkt mij de beste manier om ervoor te zorgen dat de poëzie het alternatief wordt waarvoor u in uw boek zo hartstochtelijk pleit. Om dat te bereiken moeten we niet alleen de dominante en hardnekkige clichés over de dichtkunst bevechten, zoals u in uw boek met verve doet. Evenzogoed moet het dichtersgilde de eigen dichterlijke conventies kritisch onder de loep nemen en waar nodig herzien.
Ik heb de indruk dat een aantal dichters de poëzie precies die kant op aan het sturen zijn. Ik denk dan bijvoorbeeld aan Asha Karami, Radna Fabias en Charlotte van den Broeck. Hier zou ik veel meer over kunnen zeggen. Maar misschien is beter eerst uw reactie op mijn betoog tot zover af te wachten.
Met vriendelijke groet,
Evi Aarens
Sonnet 130
Er heeft een dichter voet aan land gezet
Zij is bereid de lange weg te nemen
De kronkelweg die een marionet
Belopen moet op zoek naar nieuwe hemenZij legt de hedendaagse poëzie
De fiere nimfen en de oude barden
Bij wijze van kritiek over haar knie
En raakt verstrikt in frêle nevelflarden‘Ik zie de poëzie als dure plicht
Maar lees alleen proverbiaal gefluit
Gedichten zonder soortelijk gewichtDie bundels heb ik ongelezen uit’
De dichter werd in eigen land geroemd
Haar poëziekritiek is onverbloemd
erik harteveld zegt
Dit is mij uit het moede hart gegrepen, Evi Arens. Persoonlijke beslommeringen zijn helaas in de mode. Ik verwoord mijn ergernis daarover altijd minder welbespraakt en diplomatiek dan u hier doet. Daarvoor hulde.
(Ik zeg meestal: altijd maar dat oeverloos gelul over jezelf.)
Nu eerst maar eens het zelfgenoegzame tijdsgewricht veranderen.
Arno. zegt
Ja, dit is een grondige analyse van een beeldbepalende tendens in de poëzie van nu, waarvoor complimenten. En waarin ook precies die ene vraag op de voorgrond komt die ik mezelf telkens weer stel als ik erin lees, de vraag ‘wat is hier poëzie aan???’ Het verbaast me niet, die overeenkomst tussen dichters uit deze ‘stroom’. Het is een zichzelf versterkende tendens, juist door die medialisering van de poëzie. Steeds dezelfde dichters worden in praatprogramma’s uitgenodigd om uit te eggen wat poëzie is en moet zijn, en in jury’s die prijzen moeten toekennen.
Ik zie ook een opening ontstaan naar een sociologische kijk naar de gesignaleerde ontwikkeling. Is het toeval dat we het bijna uitsluitend over vrouwelijke dichters hebben? En – het is wel vroeg dag na twee reacties om dit te constateren, maar toch – dat uitgerekend twee mannen direct zo positief aanslaan op de kritiek waar deze briefwisseling mee begint?
Mooi dat de discussie geopend is, ik ben benieuwd naar het vervolg – er is ons immers inderdaad een briefwisseling beloofd.
Melchior Vesters zegt
Bedankt voor dit stuk. Deze ene bijdrage is qua polemisch potentieel al interessanter dan Brusselmans’ gehele Geschiedenis van de moderne literatuur.
Fijn ook dat de discussie wordt gestart op een wat groter platform.
John Marrakech zegt
Zou Ilja Leonard Pfeijffer achter Evi Aarens kunnen schuilgaan? En misschien ook wel achter Olax?
Melchior Vesters zegt
En zou John Marrakech lid zijn van ’team Evi Aarens’? 😉
Ad van Oosten zegt
Evi Aarens is een anagram van ‘Reviaanse’.
Komen we daar verder mee?
bobkruzdloRobert Kruzdlo zegt
Wie een hap uit de appel neemt wordt uit het …paradijs der literatuur verbannen. Aangezicht tot aangezicht is wat men literatuur noemt¿