Dit is het vijfde deel van de briefwisseling tussen dichter Evi Aarens (Disoriëntaties, 2021) en criticus Jeroen Dera over de hedendaagse poëzie. Aarens las Dera’s boek Poëzie als alternatief (uitgeverij Wereldbibliotheek) en zocht contact.
Beste Jeroen,
Omdat wij keurige mensen zijn, veinzen wij al een tijdje dat we het in grote lijnen met elkaar eens zijn. Wij geven elkaar complimenten en vertellen elkaar wat we in andermans werk en opvattingen waarderen. Wij zijn antipolitici, en dat siert ons. Onze volksvertegenwoordigers in Den Haag en Londen doen alsof ze fundamenteel met elkaar van mening verschillen maar zijn het achter de schermen roerend met elkaar eens, met standpunten die zijn verwoord in inwisselbare politieke programma’s. Wij hebben juist eensgezindheid ten tonele gebracht. Dat is een beschaafde manier om een gesprek te beginnen. Wij participeerden in een oprecht spel dat ondertussen verhulde dat wij het over de hoofdvragen van deze correspondentie fundamenteel met elkaar oneens zijn. Wat is poëzie? Hoe moeten wij gedichten lezen en, God forbid, interpreteren? In mijn derde brief zal ik, met permissie, dat verschil nadrukkelijker op de spits drijven. Debat is een overschat genre, maar als het lukt duidelijk te maken welke waarden aan onze opvattingen ten grondslag liggen, kan deze correspondentie zomaar tot een vruchtbaar inzicht leiden.
Ik noem het met reden een twistgesprek. Volgt nu een beknopt college.
Het woord polemiek is afgeleid van de Griekse demon Polemos, een obscure figuur waar niet erg veel over bekend is. We kennen geen offerrituelen of heiligdommen uit de Oudheid die aan hem zijn gewijd, wat doet vermoeden dat de Grieken zelf nauwelijks geloofden dat Polemos daadwerkelijk bestond. Polemos wordt soms aangehaald door de dichter Pindaros, een lyricus met wie ik veel verwantschap voel. Maar zijn meest uitvoerige opwachting maakt hij in Vrede, de komedie van Aristofanes. Om het karakter van Polemos te leren kennen zijn de regieaanwijzingen in deze komedie het interessantst. Niet wat hij zegt, maar wat hij doet is van belang.
Polemos treffen we op de Olympos met een gigantische vijzel in zijn handen. In die vijzel vermorzelt hij de Griekse steden die met elkaar in oorlog zijn. Tijdens het malen en stampen voegt Polemos allerlei ingrediënten toe: een aantal stengels prei, een paar teentjes knoflook, wat honing en kaas.
Een polemist is iemand die smaakvolle ingrediënten aan de melige kliekjes toevoegt. Een polemist verrijkt onze flauwe conversaties met knoflook en prei, honing en kaas. Ik weet dat er in Nederland ook een andere, laat ik zeggen geradicaliseerde polemische traditie bestaat, waarin schrijvers elkaar tot de enkels affikken en voor gevaarlijke gekken uitmaken. Ondanks het evidente literaire vermaak is dit soort cholesterolproza niet aan mij besteed. Voor karaktermoord haal ik mijn neus op. Er staat wel degelijk iets op het spel, en de kwestie overstijgt de personen die de kwestie bespreken.
Terug naar de poëzie. Polemos!
In het nieuwste stripboek over het dappere Gallische dorpje, Asterix en de griffioen, krijgt de geograaf Ondecjeplecjus de keizerlijke opdracht in het land van de barbaarse Sarmaten een griffioen op te sporen en naar Rome te brengen. Een gevangengenomen Sarmatische amazone moet de Romeinse troepen de weg naar het mythische dier wijzen, zodat de griffioen in het circus kan worden getoond. ‘Het Romeinse gepeupel zal me geweldig vinden als ik zo’n dier laat zien’, zegt keizer Julius Caesar. ‘Hij is ons heilige dier’, stribbelt de geknechte amazone tegen. ‘Niemand kan hem vangen.’
De poëzie, beste Jeroen, is ons heilige dier. Niemand kan haar vangen.
Critici hebben opgemerkt dat de stripfiguur Ondecjeplecjus veel wegheeft van de Franse romancier Michel Houellebecq. Ik moet eerder denken aan de Nijmeegse literatuurwetenschapper en poëziecriticus Jeroen Dera.
Jouw boek Poëzie als alternatief vormt de aanleiding voor onze correspondentie. In dat boek ga jij net als Ondecjeplecjus op expeditie. Jouw vervreemdende Barbaricum is de hedendaagse Nederlandstalige poëzie. Het is volgens jouw inleiding een oord waar veel mensen nauwelijks durven te komen. Dat komt door enkele hardnekkige clichés die in de gewone, prozaïsche wereld over het barbaarse Gedichtistan de ronde doen. Zo communiceren de inboorlingen van de Nederlandstalige poëzie niet in begrijpelijke taal maar in een oubollig vernaculair waarin de Sint zat te denken wat hij dit jaar eens zal schenken. Het is een door en door romantisch domein met een handjevol getroebleerde dichters die hun zielenroerselen uitknijpen over vierenzestig eveneens getormenteerde lezers. Die hardnekkige clichés zijn onterecht, natuurlijk, en gelukkig is Jeroen Ondecjeplecjus Dera bereidt de lange reis naar Gedichtistan te maken om de ware poëzie te onderwerpen en in het circus aan de gewone vrouw, man en middelbare scholier te tonen. Het is een fantastische poging die fantastisch mislukt.
Ik moest aan de fictieve expeditie naar het winterse Barbaricum denken toen een aimabele lezer van onze correspondentie mij wees op het gedicht ‘Man Carrying Thing’ van de Amerikaanse modernist Wallace Stevens. Ik weet niet waarom, maar sinds ik op de middelbare school in Wales een aantal van zijn gedichten heb gelezen associeer ik Wallace Stevens met noorderlicht en permafrost. Via Asterix en Obelix denk ik mijzelf naar de koude Verenigde Staten van Stevens toe. Vervolgens denk ik weer aan een oude lezing van Willem Jan Otten over Wallace Stevens met de titel ‘Er is een fantastische poging mislukt’, die Otten voor Groningse studenten hield in de jaren dat mijn vader een van die studenten had kunnen zijn. Blijkbaar is dat hoe mijn hersenen functioneren. Alles wordt altijd rond gedacht.
The poem must resist the intelligence
Almost successfully.
Dit zijn de eerste woorden van ‘Man Carrying Thing.’ Ik ben geen grote fan van Stevens, ik moet hem nog leren ervaren, maar omdat het in zijn gedichten altijd ook over poëzie gaat is hij op dit moment een nuttige raadsman. Volgens Stevens ontleent poëzie haar bestaansrecht aan het simpele gegeven dat zij geen proza is. Ik raad iedereen aan die zin tien keer te lezen alvorens verder te gaan. Heel anders dan proza draagt poëzie alleen betekenis als het is gegoten in de vorm van een gedicht.Willem Jan Otten verwoordde het dertig jaar geleden beter dan ik dat kan:
Zodra de betekenis van de woorden in een gedicht parafraseerbaar is, zodra deze lezer het, zoals literatuurleergangen zo dikwijls vragen, ‘in eigen woorden kan weergeven’, zodra het allemaal ook op een andere manier gezegd had kunnen zijn – heeft de dichter een nederlaag geleden.
Wallace Stevens beweert dat een geslaagd gedicht irrationele wetten volgt die alleen door middel van het gedicht kunnen worden ervaren. Hij noemt het: a supreme fiction. Over de vraag wat Stevens precies met die term bedoelt zijn dikke boeken geschreven die ik nog moet lezen. Het is in elk geval een volstrekt ongrijpbare werkelijkheid waar je als lezer mag in- en uitstappen maar die je nooit volledig kunt doorgronden. ‘The essence of poetry is change and the essence of change is that it gives pleasure,’ schreef hij. Een goed gedicht is als het universum: het blijft maar groeien en je bent nooit klaar met ontdekken. We vermoeden dat er veel meer is. We vermoeden ons helemaal gek. Een mens raakt in de poëzie nooit uitgevonden. Wallace Stevens is niet uniek. Veel dichters jagen de supreme fiction na. T. S. Eliot noemt het ‘the still point of the turning world’. In Disoriëntaties noem ik het in een woord: dáár.
Ik weet het niet zeker, maar ik vermoed dat Stevens het opnieuw over de supreme fiction heeft in het 22e deel van zijn lange gedicht ‘The Man with the Blue Guitar’:
Poetry is the subject of the poem,
From this the poem issues and
To this returns. Between the two,
Between issue and return, there is
An absence in reality,
Things as they are. Or so we say.
Alleen tussen het vertrekpunt en de aankomst van het gedicht bestaat er zoiets als poëzie. Daarvoor en daarna is er niets. Binnen het gedicht ben je ‘afwezig in de realiteit’. Poëzie staat dichter bij de muziek dan bij het proza. Zodra de laatste noot heeft geklonken is de ervaring voor altijd verdwenen. We kunnen het gedicht opnieuw tot ons nemen, maar die tweede ervaring zal anders zijn dan de eerste. Het universum van het gedicht is alweer wat verder uitgedijd.
Mijn opmerking dat jouw expeditie naar het onherbergzame Gedichtistan als fantastische poging op fantastische wijze moet mislukken is dus niet onaardig bedoeld. Het is het onvermijdelijke gevolg van een poëtica die mij als nogal wiedes voorkomt. Jeroen Ondecjeplecjus Dera zal het poëtische van de gedichten die hij beschrijft nooit aan zijn lezers kunnen overdragen, net zoals die rare jongens van een Romeinen in Asterix en de griffioen uiteindelijk met lege handen thuiskomen. Ondanks alle dappere pogingen blijft het poëtische afwezig in de werkelijkheid, zoals dat ook voor sommige dichters geldt.
Nogmaals, ik heb Poëzie als alternatief met bewondering gelezen. Alle pluimen waren terecht. Het is een geslaagd overzicht waarin je ongeveer honderd namen van dichters noemt en van dertig van hen gedichten bespreekt. Ik kwam dichters tegen die ik nog niet kende, en ik ontdekte dat je gedichten heel anders kunt lezen dan ik dat gewend ben te doen. Het is een prima inleidend overzichtswerk. Maar als proeve van literaire kritiek zakt Poëzie als alternatief hopeloos door zijn hoeven, en daar is het me in deze brief om te doen.
Ik ben een liefhebber van de kritieken van de New Yorkse kunstcriticus Jerry Saltz. Hij is de mening toegedaan dat negentig procent van de kunst die in een bepaald tijdvak wordt gemaakt slechte kunst is. Het is een historisch gegeven. In het licht van de geschiedenis is dat geen probleem, want al die slechte kunst zal vanzelf in de vergetelheid raken. Critici spelen in dat proces een belangrijke rol, want zij zijn de eersten die een bijdrage leveren aan het maken van onderscheid. Zij scheiden de kleine beetjes koren van de overvloed aan kaf. Jij doet dat helaas niet. Jij selecteert niet op kwaliteit, volgens maatstaven waar altijd over te twisten valt, maar op basis van de inzet van je boek. Goede poëzie is bij jou: bruikbare poëzie.
Omdat je je zo weinig kritisch opstelt doe je ‘de poëzie als fenomeen’ (daar gaan we weer) ernstig tekort. In Poëzie als alternatief vinden we jouw weerslag van je expeditie naar Barbaricum. Jij keert na een uitputtende reis terug naar het vaderland met een lange lijst namen en een stapel deductieve beschrijving van de teksten die je in Gedichtistan hebt aangetroffen. Erg selectief ben je niet geweest. Alle poëzie die in je straatje past wordt besproken, inclusief conventionele, prozaïsche dichters waar een beetje fijnproever niet warm voor loopt. Een waardeoordeel blijft uit. Van poëziekritiek is geen sprake. Wat vind je goed? Wat vind je slecht? Het is fijn dat je allemaal gedichten bespreekt die ‘door en door actueel’ zijn, maar noem je het ook kúnst? We komen het niet te weten.
Misschien heb ik er eentje over het hoofd gezien, maar als ik Nel Benschop even buiten beschouwing laat is Rutger Kopland de enige dichter die je durft te bekritiseren. Hij is een veilig slachtoffer. De goede man is dood en bovendien enorm uit de mode. Je beoordeelt zijn gedicht ‘Jonge sla’ als ‘ronduit sentimenteel’ en dat bedoel je niet als compliment. Je schikt zelf een beetje van je keiharde oordeel. Voor de zekerheid verstop je je achter de behaarde bardenlijven van Ilja Leonard Pfeijffer en Piet Gerbrandy. Daar hebben we dan ook twee vlijmscherpe critici die tot een echt oordeel durven te komen en daarbij bereid zijn vuile handen te maken.
Ik stel me voor hoe jij de poëten uit Gedichtistan in het circus aan het publiek presenteert. Een groepje dichters wordt, de muilkorven en handboeien nog om, naar het centrum van de arena geduwd. Ondecjeplecjus bekijkt zijn aantekeningen en neemt het woord: ‘Deze dichters, geachte aanwezigen, schetsen een letterlijk versplinterde wereld, waarin de rijken steeds rijker worden, het ecosysteem wordt uitgeput ten faveure van de industrie en tal van sociale groepen voortdurend met uitsluitende mechanismen worden geconfronteerd.’ Je hebt mazzel dat de Romeinen niet kunnen zappen. Want op het moment dat jij met je vriendelijke en waarderende reductionisme je opwachting in het circus maakt, valt boegeroep je ten deel. Het gepeupel was toch een griffioen beloofd? De circusgangers eisen een écht gedicht. Ze willen een talige strijd ervaren. Ze zijn gekomen voor gedichten die andere gedichten uitdagen, bespelen en waar nodig aan flarden scheuren.
De mens eist brood en spelen. Voor brood is er de bakker, voor spelen de poëzie.
Het is natuurlijk ondenkbaar dat een eenentwintigjarige dichter het omvangrijke oeuvre van Susan Sontag heeft gelezen. Gelukkig wees een lezer van onze brieven mij op haar essay ‘Against Interpretation’, dat afsluit met de mokerslag: ‘In place of a hermeneutics we need an erotics of art.’ Polemos lacht tevreden. Nooit eerder werd met één geslepen zinnetje een heel academisch vakgebied (het jouwe) de genadeklap toegediend.
‘By reducing the work of art to its content and then interpreting that, one tames the work of art,’ schrijft Sontag. Zij stelt dat critici zich moeten richten op de vorm en op de zintuigelijke ervaring die het kunstwerk oproept. De ideale poëziecriticus is dan een soort culinair recensent die beschrijft hoe het diner is gemaakt, hoe de gangen zich tot elkaar verhouden en welke geuren, smaken en fysieke tintelingen er tijdens het eten allemaal worden ervaren. Een criticus moet bespreken hoe de chef dat voor elkaar heeft gekregen, welke technische en stilistische middelen de chef heeft ingezet om de maaltijd in zijn ideale vorm te laten vallen. Wat het eten verder betekent is irrelevant. Dit soort kritiek is niet alleen verhelderend voor de lezer, maar elke nieuwe recensie verrijkt bovendien de poëzie. Want twintig mannen die een brug oversteken en een dorpje binnengaan, zijn twintig mannen die twintig bruggen oversteken en twintig dorpjes binnengaan.
Tussen neus en lippen door heb ik uitgelegd waarom ik je vragen over mijn identiteit niet ga beantwoorden. Ik heb me vermaakt met je goedgemutste detectivewerk, een gotcha-journalistieke aanpak die veel wegheeft van de manier waarop je gedichten analyseert. ‘Bovendien werkt er helemaal niemand met de naam Aarens in dat antiquariaat,’ concludeert my dear Watson over een van mijn Londense ankerplaatsen. ‘Een verzinsel, dus!’ is het verpletterende oordeel van veldwachter Dera.
‘Terwijl verhalende teksten gewoonlijk tot de lezer zijn gericht, spreekt in poëzie het “lyrische ik” met de rug naar de lezer toe,’ heeft een van jouw collega neerlandici eens geschreven. Ik zal zelf het moment kiezen waarop ik mij omdraai. Tot die tijd geldt het credo van D. H. Lawrence (‘Never trust the artist, always trust the tale’) en is het collectieve gespeculeer over mijn middelbare, mannelijke identiteit een fantastische poging die fantastisch mislukt.
Verlossing en waarheid kan ik helaas niet bieden. Verbeelding en waarachtigheid des te meer.
Metaphors of a Magnifico
Wallace Stevens
Twenty men crossing a bridge,
Into a village,
Are twenty men crossing twenty bridges,
Into twenty villages,
Or one man
Crossing a single bridge into a village.This is old song
That will not declare itself…
Melchior Vesters zegt
Oeh, mooi, mooi!
Ik, circusganger, wil wel bloed en flarden bij béide krijgers zien.
Pak ‘m bij zijn pietje, Jeroen!
Ronald V. zegt
Aan Mevrouw Evi Aarens
Ik heb een commentaar geschreven op één van de latere reacties van de heer Dera. Maar dit commentaar van mij is niet geplaatst ofschoon het commentaar vriendelijk van toon was en daarnaast ook nog enige substantiële inhoud had. Maar misschien vindt u commentaar van gewone maar toch enigszins intellectueel aangelegde lezers wel de moeite waard. Al met al schrijven literatoren in de eerste plaats voor lezers in het algemeen en niet specifiek voor literatuurprofessoren, al hebben de laatsten zeer zeker een zeer belangrijke functie te vervullen.
Mijns inziens gaat het in de kunsten om kwaliteit. Het behoort tot de onvervreemdbare rechten van de mens dat hij beschermd wordt tegen enge ziektes, dat hij niet het slachtoffer wordt van lynchjustitie en dat hij op zoek mag gaan naar kwalitatief hoogstaande kunst. Dit laatste valt een beetje te onderbouwen met wat Kant. Maar dit terzijde.
Kwaliteit, wat is dat, zo vroeg ik me af in mijn commentaar op Dera. Om die vraag te beantwoorden, zo schreef ik, mag men enigszins leentjebuur spelen bij de zogeheten negatieve theologie: God is niet dit, niet dat, niet zus, niet zo. Kwalitatief hoogstaande poëzie is geen politiek correct traktaatje, geen ahaboodschappenlijstje, geen commentaartje op een forum et cetera. Goede poëzie is, zou je kunnen zeggen, pseudotranscendentie. Pseudotranscendentie want echte transcendentie is, althans mijns inziens, onmogelijk. Alsoftranscendentie. Een begrip dat weliswaar van eigen makelij is maar dat indirect via Vaihinger en Santayana valt te verbinden met Wallace Stevens. Ik ben niet helemaal van de straat.
Maar misschien wil Dera in de eerste plaats kunstsociologie en geen kunsttheorie bedrijven en slechts aandacht vragen voor een bepaald soort hedendaagse poëzie en is hij daarom niet zo geïnteresseerd in de kwaliteitsvraag. Op zich een te billijken houding.
Of u nou op pumps dan wel sneakers loopt en of u nou in Luttelgeest dan wel Tzum woont, doet er verder niet toe, dunkt me. En Wales, ach, dat doet me denken aan een melkwoud.
Evi Aarens zegt
Geachte Ronald V.
Hartelijk dank voor uw reactie en uw aardige woorden. Dat waardeer ik enorm. Dr Dera voelt zich vast geroepen uw vragen alsnog te beantwoorden.
Aan Kant ben ik helaas nog niet toegekomen. De werken van de andere auteurs die u noemt zijn op dit moment in de bibliotheken van Luttelgeest, Tzum en Laugharne niet te verkrijgen. Het wordt nog een flinke klus om in uw transcedente woud de poëzie terug te vinden. Wat voor u spreekt is dat u bij Wales aan Dylan Thomas denkt.
Wat de poëzie betreft zei Dylan Thomas: “The meaning can look after itself.” Ook Thomas is dus een geestverwant. Dera zou dat een dooddoener noemen.
Met een groet,
Evi Aarens