Als rasechte introvert ben ik een ramp met ‘small talk’: het keuvelen over koetjes en kalfjes waarbij het niet om de inhoud van het gesprek gaat, maar gewoon om het feit dat je een gesprekje hebt. Ik kán het gewoon niet, lijkt het wel, en het voelt altijd zo gekunsteld. ‘Heb je ook broers of zussen?’ is zo’n standaard ‘small talk’-vraag – weinig mensen zullen intrinsiek geïnteresseerd zijn in jouw gezinssamenstelling, maar het is een makkelijke vraag om te stellen als je gewoon over van alles en nog wat wilt (of moet) kletsen.
Vanuit taalwetenschappelijk oogpunt is dit wel een interessante uiting, want het is eigenlijk erg omslachtig. In het Engels heb je het genderneutrale woord ‘sibling’ waarmee je naar iemand kan verwijzen met wie je ouders deelt. Het Duits heeft de neutrale meervoudsvorm ‘Geschwister’, maar zodra je het over één persoon hebt, moet je het toch weer hebben over ‘Bruder’ of ‘Schwester’. In het Nederlands heb je noch in het meervoud, noch in het enkelvoud een genderneutrale manier om naar andere kinderen van je ouders te verwijzen. Je bent dus altijd aangewezen op het lange en gegenderde ‘broers en zussen’. Of zijn er misschien toch alternatieven?
Sibling
Ik ben donorkind en vrij actief in de ‘donorkind-gemeenschap’. Velen van ons hebben tientallen tot honderden halfbroers en -zussen. (Dat is een probleem op zich, maar goed, daar gaat het nu niet over.) Vaak hebben we het over onze ‘halfjes’ – een informele term die, voor zover ik weet, exclusief gebruikt wordt voor andere kinderen van je donorvader. In andere contexten ben ik het nog niet tegengekomen. (Kinderen van je ‘halfjes’ worden overigens weleens ‘kwartjes’ genoemd, wat ik zelf erg schattig vind.)
Maar in een formelere setting is het gebruik van ‘halfjes’ misschien wat vreemd. Zelf gebruik ik dan vaak het (leen)woord ‘halfsiblings’. Sowieso ben je als je donorkind vaak afhankelijk van Engelse terminologie, aangezien je als volwassen donorkind bijna altijd een internationale DNA-test zult moeten doen als je meer wilt weten over je biologische familie. Als je zo’n test doet, en zeker als je daarna stambomen gaat bouwen, vliegen Engelse termen als ‘matches’, ‘centimorgans’, ‘raw data’ en ‘first cousin twice removed’ je om de oren; daar lijken geen gangbare Nederlandse alternatieven voor te zijn. In dat rijtje past ‘(half)siblings’ wat mij betreft goed: het is een stuk korter en dus efficiënter dan ‘(half)broers en -zussen’ en als prettige bijkomstigheid ook nog eens genderneutraal. Ik gebruik het dus regelmatig, en ik ging ervan uit dat meer mensen dat deden.
Maar soms blijkt je beeld van de werkelijkheid niet helemaal te kloppen, en dat was hier het geval. Op Twitter vroeg ik of meer mensen het woord ‘sibling’ gebruikten – het korte antwoord was ‘nee’, een paar uitzonderingen daargelaten. In die gevallen lijkt er sprake te zijn van gelegenheidsontlening: een vreemd woord dat incidenteel in het Nederlands wordt gebruikt als de situatie daarom vraagt.
Naast het openbare Twitter vroeg ik ook in een besloten Facebookgroep met andere donorkinderen hoe zij hun ‘halfjes’ aanduidden: er bleek maar één andere persoon die ook weleens ‘(half)siblings’ gebruikte. De overgrote meerderheid gebruikt toch ‘halfjes’ of ‘(half)broers en -zussen’. En toen ik de vraag stelde in een Facebookgroep voor non-binaire mensen, bleken ook daar weinig mensen te zijn die echt het woord ‘sibling’ gebruikten.
Andere alternatieven
Maar iets met ‘sib’ komt wel degelijk vaker terug. In het Fries kun je namelijk zeggen: ‘Ik bin besibbe oan’, wat betekent: ‘Ik ben verwant aan, familie van’. Dat is breder dan alleen broer/zus: je kunt het ook gebruiken voor andere familieleden, en daarnaast kan dit woord, ‘besibbe’, ook duiden op een geestverwantschap. Je ‘sibben’ zijn je ‘verwanten’.
In de bachelorscriptie van Féline Visscher, over genderneutrale voornaamwoorden, las ik dat één geïnterviewde non-binaire persoon aangaf het woord ‘sibbel’ te gebruiken, geïnspireerd op het Fries. Meer mensen in de non-binaire Facebookgroep gaven aan dat hun broers en zussen hen ‘sibbe’ of ‘sibbel’ noemden. Een andere creatieve oplossing voor broers en zussen van non-binaire mensen is om het om te draaien, en te zeggen: ‘Ik ben de broer/zus van X.’
In reactie op mijn vraag op Twitter kwamen er ook veel andere voorstellen: van het middeleeuwse ‘sibbemaech’ en ‘maechlinc’ tot het nieuwerwetse ‘brus’ tot het op Engels en/of Fries geïnspireerde ‘sibbeling’. Bij ‘sibbeling’ gaven meerdere mensen aan dat ze het een vissige bijklank vonden hebben, en inderdaad: het klinkt wel verdacht veel als ‘kibbeling’.
Brus
Een optie die ook vaker terugkwam was ‘brus’: een samentrekking van ‘broer’ en ‘zus’. In theorie een goede optie, en ik kwam ook meerdere non-binaire mensen tegen die dit een prima oplossing vonden, maar er kleven toch ook een paar nadelen aan. Voor veel mensen klinkt een soortgelijke samentrekking kinderachtig. Ikzelf ken het eigenlijk alleen als ‘brusjes’, en dan gaat het over kleine kinderen. Daarnaast geven veel mensen aan het te kennen als jeugdzorg-term om te verwijzen naar brussen van mensen met een beperking. Een andere reden om deze term te vermijden vond ik in de non-binaire Facebookgroep: iemand gaf aan niks te hebben met de term omdat je als non-binair persoon noch broer, noch zus bent, dus ook geen combinatie.
Oudergenoten
In 2010 besteedde het tijdschrift Onze Taal al aandacht aan een aantal ‘gaten in de taal’, waarbij ook het ontbreken van een Nederlandse tegenhanger van ‘sibling’ aan de kaak werd gesteld. Lezers konden hun oplossingen om het gat te dichten insturen. ‘Brus’ viel al gauw af; de winnende oplossing was ‘oudergenoot’. Het klinkt misschien wat zakelijk, maar het is ook duidelijk, want in de Van Dale staan al 91 woorden met ‘-genoot’. Het is dus al een gangbare manier om een relatie uit te drukken, concludeerde de redactie van Onze Taal. En als je maar één ouder deelt, kun je het hebben over ‘moedergenoten’ of ‘vadergenoten’ – en dat laatste is gelijk een formeler alternatief voor ‘halfjes’. Toch zit ook hier een klein nadeel: volledig neutraal is het niet, want ‘-genoot’ is mannelijk, en ‘-genote’ vrouwelijk.
Kiezen maar!
De conclusie is in elk geval dat er genoeg opties te bedenken zijn om genderneutraal te verwijzen naar iemand met wie je (een) ouder(s) deelt. ‘Oudergenoot’ is een relatief neutrale kanshebber, en zal weinig uitleg nodig hebben. Maar persoonlijk lijken ‘sibbe’, ‘sibbel’ en ‘sibbeling’ me ook zeer goede opties: ze zijn herkenbaar voor wie Engels of Fries spreekt (en dat zijn aardig wat mensen in Nederland), en ze zijn daadwerkelijk genderneutraal. Klaagzangen over de ‘verengelsing’ van het Nederlands kun je ook gemakkelijk wegwuiven: dan noem je het gewoon een frisisme. Mooi Fries is niet lelijk!
En tot slot een tip voor introverte taalnerds zoals ik: mocht je je onverhoopt in een situatie bevinden waarin je moet ‘small talken’, stel dan eens de vraag: ‘Heb je sibbelings?’ Grote kans dat jouw gesprekspartner het woord (nog) niet kent en ernaar vraagt, en dan heb je een mooi haakje om te beginnen over hét ultieme gespreksonderwerp: taal.
Ludmilla Coornstra is studente Taal- en cultuurstudies aan de Universiteit Utrecht.
Peter Hannemann zegt
In het Zweeds heb je voor “Sibling” het woord “Syskon”, in het Noors “Søsken” en in het Deens “Søskende” (alleen in het meervoud). Eigenlijk gek, je hebt in alle Germaanse talen (inclusief het Fries) er een woord voor, behalve in het Nederlands.
Jan de Goede zegt
Misschien is het woord ‘ouderdeler’ een mogelijkheid?
Peter Hannemann zegt
Een halfbroer of -sus is dan een vader- of moederdeler? 😉
Wouter van der Land zegt
Over de smalltalk-problemen in het intro. Je kunt dat leren, ook al moet je je interesse misschien een beetje faken. Een truc is om vragen op voorraad te hebben die meer interviewachtig zijn. Bijvoorbeeld: wat doen je broers en zussen? Dan heb je snel aanknopingpunten voor een meer natuurlijk gesprek. Een zelfhulpboek over het onderwerp is The Fine Art of Small talk van Debra Fine, een paar euro op Boekwinkeltjes. Een van haar tips is om als oefening op een station of een feestje steevast personen aan te spreken die in hun eentje zijn. Je hebt niets te verliezen en gebruikt ze dus als oefenmateriaal. Fine was zelf altijd verlegen en kwam daardoor in de techniek te werken waar dat niet zo opvalt. Succesvolle mensen zijn ofwel goed in small talk, ofwel geniaal in iets.
Weia Reinboud zegt
‘Sibbe’ is ook in het Nederlands in gebruik geweest, voor ‘verwanten’. Denk ik, want het fijne weet ik er niet van. ‘Sibbe-onderzoek’ stond voor ‘genealogie’. Doordat het in nationaal-socialistische kringen werd gebruikt is het verdwenen.
Olivier van Renswoude zegt
Waarom is het meervoud sibbelings en niet gewoon sibbelingen?
Het Nederlands heeft zelf ook een woord ter zake: sibbe ‘de gezamenlijke verwanten’. Zo ook in het Fries, dat daarnaast bovendien nog beschikt over sib(be) zn. ‘verwant’ en sib bn. ‘verwant’.
Overigens betekende Engels sibling vroeger slechts algemeen ‘verwant’.
Hans Koetschruiter zegt
Waarom de meervoudsvorm met -s? Voor zover ik weet vormen alle zelfstandige naamwoorden eindigend op -ing hun meervoud met -en. De meervoudsvorm -s doet erg Gronings aan, In het Gronings heeft men het over ‘de wonings’, ‘de zeewerings’ of ‘de aardbevings’. In het Duits heb je overigens ‘die Sippe’, te vertalen als de familie of de groep.
Melis Melissen zegt
Ik vond het jammer dat brussen het niet gehaald heeft, want ik vond het een vriendelijk woord; mijn schoonfamilie gebruikt het gewoon. Sibbeling lijkt mij te veel op kibbeling, en dat heeft weer onvriendelijke associaties
Rika zegt
Leuk en interessant, met veel perspectieven en opties! Alleen de zin “Daarnaast geven veel mensen aan het te kennen als jeugdzorg-term om te verwijzen naar brussen met een beperking.” is volgens mij niet kloppend. Men kent ‘brus’ om te refereren naar broertje/zusje ván mensen met een beperking.
Ludmilla Coornstra zegt
Goed punt, heb ik aangepast!