Het is vloeken in de kerk, maar toen ik aan de studie Nederlands begon, las ik nauwelijks. Niet dat ik niet van lezen hield; als kind verwérd ik haast tot de belhamels uit mijn favoriete Astrid Lindgrenboeken. Tegen de tijd dat ik mijn eindexamen Nederlands deed had ik echter een beeld van literatuur waar ik als lezer niet in leek te passen.
Dat veranderde bij binnenkomst in de neerlandistiek niet direct. Ik vond het maar dikdoenerij, medestudenten die opschepten over welke boeken zij allemaal wel niet gelezen hadden, en wat er nog op het nachtkastje lag. Zelf had ik geen literaire smaak ontwikkeld. Ik wist ook helemaal niet hoe ik dat had moeten doen – ik volgde vrij blind wat anderen ‘goede boeken’ vonden. Meestal bekeek ik wat vagelijk een cover, wierp een blik op de achterflap, en kwam er dan tijdens het lezen achter dat een boek niets voor mij was. Het ‘moeten’ lezen van bepaalde boeken – of dat nu voorgeschreven werd door een docent Nederlands, medestudenten, of om er binneneen bepaald idee van cultureel kapitaal bij te horen, had me mijn leeszin volledig ontnomen. In een interview met het Utrechtse blad Spraakwater wees ik als tweedejaars Nederlands trots rebels op Candace Bushnells chicklits in mijn boekenkast.
Maar hoe meer ik me omwentelde in de moderne Nederlandse letterkunde, hoe meer dat veranderde. Tijdens een deelcursus werd ik geïntroduceerd tot de twee Jannen: Wolkers en Cremer, die me met bravoure en schalksheid tot een nieuw idee van literatuur introduceerden: die bleek ook te kunnen gaan over liefde, seks, het leven. Al werd een boek voor tien Librissen genomineerd, wat vanaf nu ging tellen was of ik er zin in had het te lezen. Dankzij fantastische docenten verbeterde ik mijn analysevaardigheden en kwam ik erachter hoe het onderzoeken van verhalen, het vragen stellen, lijnen herkennen, je lezing ervan kleur en diepte geeft. Tussen al die mogelijke betekenissen hervond ik mijn leesplezier.
Nu begreep ik steeds beter waar ik tijdens het lezen naar op zoek was: het gevoel niet alleen te zijn in mijn beleving van de wereld. Iemand die anders is dan jij die iets ziet zoals jij het ziet, en diegene – die wél is geboren met een pen voor fictie – verwoordt het zo treffend dat je je volledig her- en erkend voelt. Wanneer die ander, de schrijver, dát aanvult met diens eigen, nieuwe inzichten, begint het verrijken van je gedachten. Je leert je verwonderen over overeenkomst en verschil.
De neerlandistiek leerde me, kortom, opnieuw lezen.
Bij mij trad echter nog wel een eigenaardig symptoom op van die eerdere weerzin tegen het navelstaarderige van de literaire wereld: zodra eenieder met een boek aan de haal gaat, hoef ik het niet meer. Het lijkt ook een beetje beroepsdeformatie, maar ik wil de illusie hebben een schrijver en werk voor mezelf te hebben – dat er in de lezing écht iets tussen ons kan ontstaan, dat ik de enige ben en andersom. Toen een vorige vriend Turks fruit als lievelingsboek kaapte, raakte ik het met geen vinger meer aan, La Palmen stond ik af aan de hedendaagse literaire Instagramkoninginnen. Door deze beperking ben ik nu vaker geneigd naar het verleden te reiken – het bracht me onder anderen Rubinstein en Meijsing. Als ik een boek vind dat me aanspreekt en waarop niet teveel anderen aanspraak maken, ben ik ongeremd: dan lees ik in een korte periode alles van die auteur, tot het oeuvre op is en ik verder moet zoeken. Als ik dan weer iemand gevonden heb, probeer ik die vaak eerst nog voor mezelf te bewaren – even die illusie. Zo las ik laatst de dagboeken van Laurie Langenbach. Steengoed… Maar niet verder vertellen, alstublieft.
Aafje de Roest promoveert in Leiden op culturele identiteitsvorming onder Nederlandse jongeren in online Nederlandse jeugdcultuur.
Laat een reactie achter