Tien stellingen bij de poëzierecensies van Harry Mulisch
Het plezierigste boekje dat ik de afgelopen tijd las heet Huiskamerlyriek en atoompoëten. In deze kleine, bibliofiele uitgave van het Groningse Artistiek Bureau zijn tien poëzierecensies verzameld die Harry Mulisch tussen 1951 en 1954 publiceerde. Mulisch was op dat moment het type schrijver zoals ik ze graag zie: uiterst onbevangen en een tikkeltje zelfvoldaan. De twintiger Harry Mulisch komt over als een onberispelijk man. Hij is zich bewust van zijn uitzonderlijke literair talent en voor zijn intelligentie en belezenheid schaamt hij zich niet. Mulisch doet wat de recensent moet doen: met beknopte argumenten scheidt hij het koren van het kaf. Misschien heb ik daarom wel zo enorm genoten van dit boekje. Mulisch weet met een vilein genoegen tot de kern van een bundel te komen, en daar met puntige argumenten een waardeoordeel aan te koppelen. In het slaapverwekkende domein van de hedendaagse poëziekritiek, maakt Mulisch’ jeugdige aanpak mij hoopvol en vrolijk.
Over Huiskamerlyriek en atoompoëten valt veel te zeggen. Ik heb mijn observaties in tien stellingen samengevat.
1. Een effectieve recensie is een driepuntenpreek. Mulisch doet dit als volgt: eerst schetst hij het maatschappelijke klimaat en/of de staat van de poëzie. Daarna wordt de dichter en diens bundel besproken, vaak aan de hand van één kort fragment. Ten slotte spreekt de recensent zich uit. Elke bespreking is een systematisch opgebouwde operatie. Hink, stap, sprong. Context, casus, conclusie.
2. De slechte recensent becommentarieert, de goede recensent velt een oordeel. Dit onderscheidt gaat terug tot Hegel, en wordt door Mulisch opnieuw bevestigd. Mulisch plaatst zijn oordeel over een dichter een enkele keer nadrukkelijk in de context van de wereldliteratuur. Zo schrijft hij over het zwakke proza van Kouwenaar: ‘Dat eenzelfde auteur zowel in proza als in poëzie toppunten bereikt, is bij mijn weten nog niet vertoond. De grootste dichters hebben trouwens nooit proza geschreven, en de grootste romanciers nooit poëzie: een roman van Achterberg is even ondenkbaar, als een gedicht van Dostojewsky.’
3. Het eindoordeel moet klinken als het slotakkoord van een symfonie. ‘Nu, in zijn bundel Apocrief ontpopt hij zich als een geniaal dichter,’ concludeert Mulisch na een treffende bespreking van Luceberts poëzie. Over een bloemlezing met werk van zevenendertig dichters noteert hij: ‘Van de 37 zijn er een stuk of tien, die er alleszins wezen mogen, maar geen van hen dringt zich zo overtuigend naar voren als Lodeizen en Lucebert.’ En al die andere dichters? ‘En verder is er dan de bekende apekool, de bombast en het epigonisme. Maar al te vaak krijgt men de indruk, (…) dat de gedichten worden geschreven met als enige reden, de wens om weer eens een gedicht te schrijven.’
4. Een recensent speelt op de bal, en niet op de man (m/v/x). Over Rudy Kousbroeks bundel Begrafenis van een keerkring oordeelt Mulisch: ‘Aan de eerlijkheid twijfel ik niet, aan de rijpheid in hoge mate.’ Over Gerrit Kouwenaars poëziedebuut Achter een woord schrijft hij: ‘Er staan in deze bundel zeer goede verzen, die het weinig schokkende van zijn proza verklaren door het aanzienlijke dichterschap, dat hij in zich draagt.’ Bij tegenvallende bundels wordt stevige kritiek vaak als complimentje aangekleed. Dat bij een geslaagde tackle op de bal de man vaak ook tegen het gras gaat, is geen doel op zich maar vaak wel een acceptabele bijkomstigheid.
5. Joyce, Beckett, Coetzee: de grootste schrijvers beginnen vaak als matige dichters. Nogmaals: ‘Dat eenzelfde auteur zowel in proza als in poëzie toppunten bereikt, is bij mijn weten nog niet vertoond.’ Ook in onze huidige tijd verschijnen er veel dichtbundels van auteurs die we al als romanschrijvers kennen. De gretigheid waarmee uitgevers bekende romanschrijvers stimuleren tot het publiceren van poëzie, is vanuit het oogpunt van marketing en verkoop te begrijpen. Maar na lezing van een aantal van die bundels kom ik tot de conclusie, dat de stelling van Mulisch ook nu nog altijd opgaat. ‘Want oud of nieuw,’ concludeert Mulisch, ‘aan één eis moet altijd zijn voldaan: degeen die verzen schrijft, moet een dichter wezen.’ Marketing en verkoop: géén argument. De oprechte bedoelingen van de schrijver, die graag een breed en divers oeuvre bijeen wil schrijven? Ook geen argument. In de woorden van Mulisch: ‘Misschien is niets funester voor de kunst dan de goede bedoeling.’
6. De recensent oordeelt vanuit een literatuuropvatting, die zich met elke recensie verder ontwikkelt. De recensent dient een Ware Leer aan te hangen, maar moet zich daarin niet al te orthodox manifesteren. Ondanks het belang van een oordeel, mag poëziekritiek nooit een exacte wetenschap worden. ‘Dit is het kardinale punt,’ zegt Mulisch na de boude uitspraak over de verzenschrijvers die een dichter moet wezen, ‘en zoals alle kardinale punten onttrekt het zich aan nadere precisering.’ In een verder weinig opzienbarend polemiek met dichter Hendrik de Vries, ook opgenomen in dit boekje, schrijft Mulisch: ‘Mijn proza is geen grafsteen, die ik achteraf op mijn gedachten zet, maar veeleer mijn denken zèlf.’
7. Er zijn twee soorten recensenten: zij die de literatuur steeds opnieuw in twee categorieën verdelen, en zij die dat niet doen. Mulisch behoort tot de eerste categorie, en zijn tweedelingen leggen een persoonlijke literatuuropvatting bloot. De binaire deling is voor hem ‘een instrument’ om kaf en koren te scheiden. Hij maakt bijvoorbeeld onderscheid tussen ‘symptomatische’ en ‘symbolische’ poëzie. Onder het eerste schaart hij de anekdotische en hyperpersoonlijke lyriek die vandaag de dag tot mijn grote verdriet de norm is geworden. Ook maakt Mulisch onderscheid tussen de keurige, overzichtelijke ‘huiskamerlyriek voor de Zondagmiddag’ en de onbepaalde, avontuurlijke ‘atoompoëzie’ die onder de ogen van de lezer steeds van vorm verandert. Minder gelukkig is het verschil tussen begrijpelijkheid en verstaanbaarheid – een onderscheid dat door Hendrik de Vries verbaal aan flarden wordt geschoten.
8. De poëzierecensent is een grensbewaker. Een van die grenzen is de scheidslijn (en het daarbij behorende niemandsland) tussen poëzie en proza. In onze tijd, waarin steeds minder mensen poëzie lezen en poëzie daarom steeds meer op proza gaat lijken, is die rol anders dan in de tijd van Mulisch. Toen was er sprake van een tegenovergestelde ontwikkeling. Bert Schierbeek presenteerde met Het boek Ik een roman waarin poëzie en proza een onscheidbare eenheid vormen, en Mulisch vindt het prachtig: ‘Bij deze woordkunst zijn de traditionele verschillen tussen “proza” en “poëzie” grondig weggevallen, niet alleen typografisch.’ Schierbeek bewoont het niemandsland, en wordt om die reden door Mulisch als groter en belangrijker dan Lucebert beoordeeld.
9. Talent herkennen is ook een talent. Dit is niet elke recensent gegeven. Marita Mathijsen merkt in haar korte inleiding op dat Mulisch ‘feilloos de dichters prijst die de tijd zouden gaan overleven.’ Ongetwijfeld had Mulisch het talent om het goede van het middelmatige te scheiden. Maar canonisering is ook altijd een kwestie van wederzijdse schouderklopjes, waarbij oorzaak en gevolg met elkaar verstrengeld raken. Mulisch had het talent talent te herkennen. Maar die talenten werden pas als talenten erkend, nadat een talent als Mulisch ze als zodanig benoemde.
10. De jonge recensent Harry Mulisch zou de oudere dichter Harry Mulisch geen goede dichter hebben gevonden. De eerdere Mulisch zou de poëzie van de latere Mulisch hebben afgedaan als (studeer)kamerlyriek, en niet als de wonderlijke atoompoëzie waarin het raadsel wordt vergroot. Een matig dichter, kortom. En de latere Mulisch? Die zou zondermeer zijn schouders ophalen over het oordeel van de jongere Mulisch. ‘Vandaag verkondig ik het tegendeel van wat ik gisteren zei,’ noteert hij tien jaar later in Voer voor psychologen. ‘Ik zeg iedere keer wat anders en iedere keer heb ik gelijk.’ Minder onbevangen maar nog altijd zelfvoldaan, zou hij de jongere Mulisch eraan herinneren dat ook Goethe, Mann en Borges matige gedichten hebben geproduceerd, een verwaarloosbaar zwaktebod dat de grootsheid van hun oeuvre niet weerlegt maar juist bevestigt.
Harry Mulisch, opnieuw in Voer voor psychologen: ‘Ik geef deze theorie voor wat zij waard is. Alle theorieën zijn onzin.’
Harry Mulisch, Huiskamerlyriek en atoompoëten. Samengesteld door Marita Mathijsen en Nick ter Wal. Artistiek Bureau, Groningen. Bestelinformatie bij de uitgever..
Kruzdlo zegt
Wie “het kaf van het koren scheidt”, scheidt waardevolle zaken van waardeloze, of het goede van het kwade.
Kruzdlo zegt
Je schreef: (…) scheidt hij het koren van het kaf.
Schierbeek boek: Het boek ik. Is hier in zijn geheel te lezen.
https://www.dbnl.org/tekst/schi003verz03_01/
Brouwers versus Mulisch is interessant omdat Brouwers tekst van Mulisch eigen maakte en opnieuw verfijnde. Wie genetisch talent heeft om schrijver te worden hoeft niet te schrijven dat hij schrijver wil worden, dat is hij al.
kruzdlo zegt
Op YouTube is een filmpje opgedoken waarbij je Harry Mulisch, Willem Frederik Hermans en Geert Lubberhuizen (uitgever van De Bezige Bij) een poging tot een gesprek ziet voeren onder leiding van oud-criticus Hans Gomperts over literatuur. (Tekst Tzum.)
https://youtu.be/sVMXPSF5hUw
rhcdg zegt
Dichters die grote prozaïsten waren of zijn en omgekeerd: Slauerhoff, Vestdijk, Oosterhoff. Van geen van drie zou ik kunnen zeggen dat ze in de eerste plaats het een zijn, en pas in de tweede het andere. Maar het zijn uitzonderingen op de regel, dat is waar.