Over superlatieven, tweeledige werkwoordclusters en de sandwichpositie van het Nederlands
Daniela: “Dit is de meest creatieve sandwich die wij ooit gezien hebben!”
Alexander: “Is het niet: De creatiefste sandwich die wij ooit hebben gezien?”
Fenna: “Geen idee hoor!”
Dat Duitse leerders van het Nederlands in de war raken als het gaat over de juiste volgorde van werkwoorden in werkwoordclusters of de vorming van superlatieven, is geen geheim. Welke vorm is volgens jou juist: hebben gezien of gezien hebben; de meest creatieve of de creatiefste? Hierover wordt vaak gediscussieerd. Echter, allebei de vormen zijn juist.
Tweeledige werkwoordclusters:
(1) groene volgorde: voltooid deelwoord – hulpwerkwoord (gezien hebben)
(2) rode volgorde: hulpwerkwoord – voltooid deelwoord (hebben gezien)
Superlatieven:
(1) morfologische superlatief: adjectief + -st (de creatiefste)
(2) syntactisch superlatief: meest + adjectief (de meest creatieve)
In het Duits en Engels is er in tegenstelling tot het Nederlands maar één mogelijke vorm. Terwijl in het Duits slechts de groene volgorde en de morfologische superlatief mogelijk zijn, zijn in het Engels alleen de rode volgorde en de syntactische superlatief mogelijk. Net als in het Nederlands wordt de syntactische superlatief in het Engels vooral gebruikt voor adjectieven met drie of meer syllabes.
Maar welke volgorde kiezen Duitstalige leerders van het Nederlands? Gaan ze voor de vorm die ze uit het Duits kennen of kiezen ze de Engelse vorm? En hoe kunnen wij dit verklaren? Samen met medestudenten Neerlandistiek hebben wij in het college van Andreas Hiemstra Taaltypologie: Overeenkomsten en verschillen tussen West-Germaanse morfologie en syntaxis aan deze vraagstelling gewerkt. Over de onderliggende theorie, onze methode en de resultaten kunnen jullie in dit blogje meer ervaren.
Hoe zou transfer tussen talen verklaard kunnen worden?
Duitse leerders van het Nederlands kunnen vormen van hun eerste taal (T1) Duits en tweede taal (T2) Engels gebruiken als ze hun derde taal (T3) Nederlands gebruiken. Dit wordt transfer of cross-linguistic influence genoemd. Voor de vraag welke taal de primaire bron van transfer is, zijn twee modellen van bijzonder belang:
(1) L2 Status Factor Hypothesis (L2SFH) van Bardel & Falk (2007): De moedertaal is geblokkeerd en er is absolute L2-transfer. Dit wordt beargumenteerd met verschillen tussen de moedertaal en de vreemde talen, grotere cognitieve overeenkomsten tussen de vreemde talen en de zogenoemde foreign language mode: Leerders willen zo foreign mogelijk klinken, dus gebruiken ze eerder hun T2 dan hun T1 als ze hun T3 gebruiken.
(2) Typological Primacy Model (TPM) van Rothman (2010): De taal (T1 of T2) die dichter bij de T3 staat, is de primaire bron van transfer. Een argument hiervoor is dat nauw verwante talen buurposities in het geheugensysteem hebben en tegelijkertijd worden geactiveerd. Echter speelt de subjectieve waarneming van de leerders hier een grotere rol dan de objectieve verwantschapsrelaties tussen talen. We weten uit onderzoek dat bij Duitse leerders van het Nederlands de subjectieve waarneming en de objectieve taalafstand overeenkomen.
Op basis van de twee modellen hebben wij twee hypothesen voor ons onderzoek geformuleerd:
(1) Duitse leerders grijpen vooral op het Engels (T2) terug en produceren de rode volgorde en de syntactische superlatief. (L2SFH)
(2) Duitse leerders grijpen vooral op het Duits (T1) terug en produceren de groene volgorde en de morfologische superlatief. (TPM)
Hoe hebben wij data verzameld?
Wij hebben via een online productietaak 22 Duitse studenten (20-41 jaar) getest met T2 Engels en T3 Nederlands. We konden de proefpersonen vergoeden dankzij de genereuze financiële ondersteuning van de afdeling Hochschuldidaktik van de Universiteit Oldenburg. De productietaak werd opgezet als een fill-in-the-blank task waarin de proefpersonen zinnen moesten afmaken. Daardoor konden we superlatieven en werkwoordclusters uitlokken (zie voorbeeldzinnen).
(1) Ik ken een student en een professor.
Ik denk dat van deze twee de student gisteren ____________. (gedroomd)
(2) De patiënt heeft drie appels.
Van deze drie appels is de wilde appel het ____________. (natuurlijk)
In het kader van zijn dissertatieproject test Andreas Hiemstra (Universiteit Oldenburg & Rijksuniversiteit Groningen) naast Duitse ook Engelse leerders en moedertaalsprekers van het Nederlands. Wij gebruikten zijn data van moedertaalsprekers van het Nederlands (studenten uit Groningen) om deze te vergelijken met Duitse leerders (studenten uit Oldenburg).
Wat waren onze resultaten?
Voor de werkwoordclusters hebben we het volgende gevonden: moedertaalsprekers produceren vaker de rode volgorde (ca. drie vierde) dan de groene volgorde (ca. een vierde). Duitse leerders daarentegen hebben geen duidelijke voorkeur en produceren de rode en groene volgorde in gelijke mate. Hier is dus een duidelijk verschil te zien tussen moedertaalsprekers en Duitse leerders. Voor de superlatieven hebben we niet zo’n duidelijk verschil gevonden: beide groepen produceren de morfologische superlatief (ca. twee derde) vaker dan de syntactische superlatief (ca. een derde).
Wat ons allereerst opvalt is dat de Groningse studenten bij de werkwoordclusters meestal de Engelse vorm produceren, hoewel ze zo dicht bij het Duitse taalgebied wonen. Een mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het Engels een zeer belangrijke rol speelt op de Rijksuniversiteit Groningen. Op de Universiteit Oldenburg is het Engels minder duidelijk aanwezig. De moedertaalsprekers zouden dus sterker door het Engels worden beïnvloed dan de Duitse leerders.
Een mogelijke oorzaak waarom de Duitse leerders geen duidelijke voorkeur voor één van de twee vormen van de werkwoordcluster hebben, zou een instructie-effect kunnen zijn: In het Duitse NVT-onderwijs wordt vaak geleerd dat beide vormen correct zijn – kies er maar één! Met het oog op het TPM zou ook de verwantschap tussen het Duits en het Nederlands de productie van de groene volgorde kunnen bevorderen. Dat de helft van de proefpersonen desalniettemin de rode volgorde geproduceerd heeft, zou echter ook op een invloed van de T2 (L2SFH) kunnen wijzen. Bij de superlatieven is minder invloed van de T2 te zien. Superlatieven worden in het Duitse NVT-onderwijs later geïntroduceerd dan de werkwoordcluster en vaak wordt alleen de morfologische superlatief geleerd. Waarom produceren Duitse leerders dan soms wel de Engelse vorm? Of bijvoorbeeld de L2 status hiervoor verantwoordelijk is, is een interessante vraag om in de toekomst naar te kijken! Samenvattend geven de resultaten geen duidelijk antwoord op de vraag door welk model transfer beter kan worden verklaard en daarom is verder onderzoek nodig – niet alleen naar de twee transfermodellen, maar ook naar verdere factoren die een rol zouden kunnen spelen bij transfer.
Denken jullie er ook over na om een college te volgen waar jullie zelf onderzoek kunnen doen? Ons advies is: Ga ervoor! Wij vonden het superinteressant om zelf onderzoek te doen en hierdoor inzicht te krijgen in de verschillende stappen bij het plannen en uitvoeren van zo’n taalkundig onderzoek. Soms was het een uitdaging, bijvoorbeeld om voldoende proefpersonen te vinden, maar in het geheel was het een zeer leuke ervaring.
Over de auteurs:
Alexander Timm, Daniela Planteur en Fenna Somberg zijn studenten Neerlandistiek aan de Universiteit Oldenburg in Duitsland. Alle drie zijn betrokken bij de studentenvereniging Neerlandistiek en werken als student-assistenten voor het Institut für Niederlandistik van hun universiteit. Dit stuk is ontstaan in het kader van het college Taaltypologie: Overeenkomsten en verschillen tussen West-Germaanse morfologie en syntaxis bij Andreas Hiemstra.
Laat een reactie achter