Op zoek naar definities in lexica en literatuur
Dit is het tweede deel in een serie. Het vorige deel, over woordenboekdefinities, is hier te lezen.
De Middeleeuwen
Op zoek naar meerminnen in de middeleeuwse literatuur kom je allereerst uit bij haar (half)zusje de sirene. In de Physiologus en in het middeleeuwse Bestiarium vertegenwoordigt de sirene de zondige verlokkingen van de wereld. Ze wordt bijvoorbeeld genoemd in De reis van Sint Brandaan, een eeuwenoud verhaal uit de zesde eeuw. Omstreeks 1150 is het verhaal vanuit het Latijn in een Rijnlands dialect op schrift gesteld door een voor ons (nog) onbekende dichter. De reis van Sint Brandaan is daarmee een van de eerste verhalen die in de volkstaal is opgeschreven. Hierin is te lezen:
Doe vernam sente Brandaen,
Die goede, vele saen
Een dier dat hiet Cyrene,
Die slapen doet die ghene
Diet horen zinghen ofte sien.
Van zijnre bliscap moet ghescien
Ter zee groet ongheweder,
Doe viel sciere neder
Sente Brandaen up sine knien
Ende bat Gode dat hi moeste ontvlien
Dien diere so hi best can
De Sirene wordt dus – tot twee keer toe – beschreven als een dier. En je valt in slaap als je haar hoort óf ziet. De Brandaan geeft daarmee een iets andere versie dan het verhaal van Odysseus, want daarin zijn de Sirenen half vogel, half vrouw, en als je ze hoort zingen wil je naar ze toe, maar dat wordt je dood. Odysseus was ze te slim af met zijn truc: hij liet zich aan de mast vastmaken en zijn bemanning voer met was in de oren. De roeiers hebben de Sirenen dus niet gehoord, maar wél gezien en ze zijn niet in slaap gevallen. Ook Odysseus zelf bleef klaarwakker, terwijl hij de sirenen hoorde én zag.
De alleroudste Nederlandse meerminnen die ik nog vinden kon, komen uit de dertiende eeuw. Ze komen voor in het Glossarium Bernense, een Vroegmiddelnederlandse tweetalige Latijns-Limburgse woordenlijst, gedateerd op 1240. Maar liefst vijftien keer wordt de meermin daarin genoemd, elf keer als “merminne”, twee keer als “mareminne”, een keer “maerminne” en een “marminne”. (Bern. p. 238, r. 19, Limburg, 1240) Iets meer dan veertig jaar later duiken er twee op in West-Vlaanderen, in Jacob van Maerlands Der Naturen Bloeme (een soort hertaling van het Liber de Natura Rerum), uit 1287. Op pagina 407 staat “Ujndemen in .i. witten steen ene marminne houer+een jn deene hant .i. spegel nv gome jn dandre .i. telch van .i. bome” en op bladzijde 408 “machstu in enen steen bekinnen enen basilicuse met ere merminnen diene heuet troestem seker te sine van allen beesten met venine”. Het gaat Van Maerland dus niet zozeer om het mythische wezen zelf, maar meer om de vorm, de afbeelding ervan. Pas in de 15e eeuw spreekt het wezen zelf tot ons: in het Haagsch Hs. der Pelgrimage staat de prachtige zin “Ic bin die meerminne van der see, die bi minen soeten sanghe doe dicwijl verdrencken ende bederven diegene die ghenuechte mit mi hebben”.
Ook in het al eerder genoemde Der naturen bloeme van Jacob van Maerlant (een Middelnederlandse bewerking van het Liber de natura rerum) vinden we de meermin terug. Ze lijkt erg op de sirene van Sint Brandaan. “Sirena es die merminne” staat er in Boek Vier, en dat Physiologus vermeldt dat ze tot de navel op een vrouw lijken, met een grote haardos, lang en slordig, maar dat Adelines ons leert dat ze geklauwd zijn als een arend. Bovendien zijn ze “ghescellet, ende ghestart” (geschubt en gestaart). De staart gebruiken ze om te sturen bij het zwemmen. Ze maken zoete geluiden, waarvan de scheepslui in slaap vallen, zodat ze verdrinken, om vervolgens verscheurd te worden. Elders in boek vier vinden we op twee plaatsen familieleden van de meermin terug. De “Nereides”, die door de heidenen worden vereerd als zeegodinnen, en van wie Plinius zegt dat ze waar zijn, met een menselijk gezicht en een ruwe/ruige beharing. Daarnaast zijn er ook zeemonniken, “monachos maris”, in de Britse zee. Zo’n wezen heeft een ring van haar op zijn hoofd en van beneden heeft hij geen benen, daar is hij als een vis gemaakt.
Een andere parel, uit de late(re) Middeleeuwen, is Manuscript 17 A 28 in de speciale collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Het vertelt het verhaal van priester Jan Voet, in een Middelnederlandse hertaling van een Latijnse tekst. Het Utrechtse manuscript hiervan komt waarschijnlijk uit de vroege 16e eeuw en werd beschreven in 1936, met een toegevoegde noot in 1961. Na dat jaar raakte het kwijt, maar in 2013 werd het herontdekt door mediëviste Sophie van Setten, die er een kritische editie van maakte, met Engelse vertaling. In het manuscript staat: “An enen groten steenberch daer hoerden wij de meermynne singen de dijc wyle de schepe mit hoeren sanghe neder trecken End ver deruense Ende daer sagen wij oec vele ander wonders”, waarbij het woordje “ander” later toegevoegd lijkt. Kortom: de meerminnen zingen om de schepen te laten zinken en vergaan, net als de Sirenen. En: ze zijn een wonder.
Liederenbank
Wie het woord “meermin” intikt in het zoekvak van de Nederlandse Liederenbank, vindt maar liefst 33 vermeldingen. Elf daarvan zijn contrafacten (nieuwe teksten op een bestaande melodie) van het lied “Questa dolce sirena Col cant’ aquet’ il mar”, één van Gastoldi’s Balletti a 5 voci uit 1591. Deze Italiaanse melodie was in de 17e eeuw bijzonder geliefd en wordt herhaaldelijk aangehaald als wijsaanduiding, nog tot na het midden van de 18e eeuw. Het Meertens Instituut verzamelde niet minder dan 85 versies van dit lied in onze muziekgeschiedenis, zowel in de volkstaal als instrumentaal (bijvoorbeeld in Jacob Van Eycks Der Fluyten Lust-Hof).
Maar de twee oudste vermeldingen in de Liederenbank hebben – voor zover wij weten – geen melodie. Het zijn twee gedichten die worden gezongen in de Historie van Malegijs (1556) of eigenlijk “Die schoone hystorie van malegijs. Een schoone en nieuwe Historie autentijck. Die dat veruaerlijck paert Ros beyaert wan. En die veel woderlijcke en auontuerlike dingen bedreef in zijn leue met zijn conste: ghelijc dese historie verclaert/ en is seer ghenoechlijck om lesen van nyeus ghecorrigeert.” Het eerste lied is een duet tussen “die zeeridder” en “die meerminne” van negen stofes. Het b-rijm in de ene strofe is het a-rijm in de volgende (wellicht zouden daarom steeds twee strofen samengevoegd moeten worden, alleen kom je dan op een oneven aantal uit). Het is een zogenaamd dialooglied / klaaglied / afscheidslied met als eerste regel “Wi mogen droeflic singhen / Ontgaen is ons twater claer”. Een lied met grote gevolgen, want:
In deser manieren soo songhen die zeeridder ende die meerminne, dat Oriande hadde so groote ghenuechte inden sanck, dat si niet en wiste wat si doen soude. Ende terstont so seynde si den duyvel Balckare om dye meerminne ende om de zeeridder, welck die duvel Balckare terstont dede, ende hy vlooch om dye meerminne ende brachtse alle beyde int schip daer Oriande in was. Ende als si int schip waren, so was si seer verblijt, ende si dachtse Malegijs te gheven voor een present.
Oriande (de vriendin van Malegijs) vindt het dus prettig als de meermin en de zeeridder zingen. Balckare is de duivel die heerst over het water en door toverij is gedwongen om Oriande te helpen op haar zeereis. Die duivel brengt de twee op verzoek van Oriande op haar schip omdat zij ze zo mooi vindt zingen en dan krijgt ze Malegijs kado? Ook het tweede meerminnenlied uit de Historie van Malegijs veroorzaakt een kantelpunt in het verhaal. Het is een zogeheten “vermaanlied”, de zeemeermin maant Malegijs zijn leven te beteren en spoort hem aan naar Rome – dus naar de paus – te gaan.
Martine Mussies is PhD-student aan de universiteit Maastricht.
Laat een reactie achter