Op zoek naar definities in lexica en literatuur
Dit is het derde deel in een serie. Het eerste deel ging over woordenboekdefinities, het tweede deel over de middeleeuwen.
De 17e eeuw
Het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) geeft voor zowel ‘meermin’ als ‘zeemeermin’ als oudste citaat een gedicht van Vondel, uit 1623, met daarin de vermelding van “twee half zee-half-lantmeerminnen”. Blijkbaar zijn er dus diverse soorten meerminnen, zee- en land- en half-om-half-? Meerminnen zijn sowieso geen onbekend thema in Vondels werk. Uit hetzelfde jaar stamt ook Het Lof der Zeevaart, met de frase “Gij, juichende meermin en Waterlandsche bruid!”. In het tweede bedrijf van Maagden (1639) verklaart Attila: “Die meremin wou juist dees oevers niet vermijen – Om mij, op’t vaste land, dees schipbreuk te doen lijen.” Linke soep. En wat te denken van De Beemster (rond 1644)? Haar “vissigh lijf wert vleesch, noch maagt en ongerept”. Vondel schrijft het niet letterlijk, maar denkt ook hier blijkbaar aan de meerminnen: van boven maagd, van onder vis… En hij omschrijft de drooglegging van de Beemster als een Ovidiaanse metamorfose. Zoals Arie-Jan Gelderblom schrijft: “Wie of wat is het ‘vissigh lijf’? Naar alle waarschijnlijkheid de voorgangster van de Beemstermaagd uit de tijd dat de polder nog een meer was. Als watergodin bezat ze natuurlijk de gestalte van een meermin.” Een meer, dus, niet de zee – de watergodin is een meermin, geen zeemeermin. En de Beemster is “noch maagt, en ongerept”, waarmee de dichter te kennen geeft dat de velden die zij vertegenwoordigt nog niet door ploeg of eg zijn gevioleerd.
Tien jaar later, rond 1654, schreef Vondel het lied Lofzang van Sinte Agnes (een contrafact op “O schoone Europea”, een melodie die ook bekend staat als “Je ne puis éviter”) waarin “ ’s werelds Meremin” met haar “honigzoete keel” de jeugd “naar ’t lustpriëel” lokt. Blijkbaar verleidt deze meermin met gezang jonge mensen tot het bedrijven van de liefde, zoals de eerder genoemde meerminnen, net als Sirenen, de zeevaarders al zingend lokken om ze te laten verdrinken. Vondel kende ook mannelijke meerminnen, want hij schrijft: “Meerminnen, Meermans, Tritons hooren Den bas en bovenzang der kooren”, maar meestal komen ze voor als zingende vrouwen.
Daarin stond Vondel niet alleen, ook Jan van der Veen gebruikt het woord “meremin” figuurlijk en in gedrag vergelijkbaar met een sirene. In Zinne-beelden, oft Adams Appel (“oude en nieuwe ongemeene Bruydt-lofs ende Zede-zangen”) uit 1642 staat te lezen: “Dat u niet bekoor der Mereminnen zingen, ’t Verzellen met de qua besmet soo mennigh Man.” Dat de meerminnen met hun gezang een man kunnen bekoren zou kunnen impliceren dat ze vrouwen zijn. De volgende vermelding – chronologisch gezien – in het WNT is uit 1655 en staat alleen bij ‘meermin’ en niet bij ‘zeemeermin’. De tekst: “Hy hadde mogen sien – of de Meyreminnen Gelijck ons vrouwen doen – En of er in het diep een spoock of monster is – Van boven als een man, van onder enckel vis”. Zijn de meerminnen als vrouwen? Volgens Jacob Cats zijn ze dus van boven als een man. Of zou hij daarmee gewoon ‘mens’ bedoelen? In 1659 beschrijft Jooste in zijn De groote wonderlijcke Wereldt (een “Korte beschrijvinghe des gantsche Aertbodem”) een bijzonder fenomeen in Zevenbergen: “Daer siet men Mereminnen, soo Mans als Vrouwen, in groote menighte by schoon weer haer vermaken, … als zy ymandt sien, duyckense stracks onder het Water”. Meerminnen bestaan echt en er zijn zowel mannen als vrouwen, blijkbaar.
Hierna volgen maar liefst drie vermeldingen uit 1671. Bij ‘meerman’ staat een verwijzing naar J. Antonides van der Goes, die dit woord gebruikt als synoniem voor zeeman. Hij verhaalt over schepen “gemant met zeemeermannen”, een gebruik dat we ook bij Vondel al terugvonden, bijvoorbeeld in de zin: “Klinckert op de wonderlijcke reyse van den Hoornschen meyr-man Willem Cornelisz. Schouten” (1618). Bij ‘meermin’ geeft het WNT een stukje uit Joan Luykens Duytse Lier (dat overigens pas in 1708 uitgegeven lijkt): “De zoete zangen die gy queelt … doen de Y Mereminne luyst’ren”. Bij ‘zeemeermin’ wordt verwezen naar “Hoe aen den Muiderkant … Een schoone zeemeermin … uit den gront opborrelde” in een gedicht door Antonides van der Goes. Het is niet duidelijk of dat laatste beeldspraak is zoals bij Vondel of bedoeld als feit zoals bij Jooste, die ook vermeldt dat “in Holland inde Purmerenter Meer … een Meremin gevanghen” is. In elk geval lijken de meerminnen in de 17e eeuw tot nu toe nog spannend en leuk.
De eerste 17e-eeuwse waarschuwing voor het gevaar van meerminnen stamt uit 1673. In Den Spieghel van Philagie schrijft Adria(a)n(us) Poirters: “Dan quaemen d’Assembleen aen, Vol jock en mal …, O moeders staet dan op sentinel, T’ is hier het mereminnen strandt, Men lijdt hier schip-braeck oock te landt”. Met leugens en dwaasheid (of zelfs slechtheid) kwam men op de vergaderingen aan en de moeders stonden op wacht, dit is een gevaarlijk strand, waar de meerminnen – net als sirenen – voor schipbreuken kunnen zorgen. Toch waren de gevaarlijke meerminnen blijkbaar te temmen, want in 1699 vinden we in Doedyns’ Haagsche Mercurius (“behelzende vermakelyke en andere Reflexien; gemaakt op de Voorvallen van deezen Tyd”) een verwijzing naar een legende uit Haarlem: “In deze Stadt is ook anno 1403 gebragt de bekende Meermin, die leerde spinnen en brood eeten”.
De 18e eeuw
Ook in de achttiende eeuw komt in de Nederlandse literatuur het beeld van de verleidelijk ‘kwelende’ meermin terug. Rond 1710 schreef Jakob Zeeus: “Ulysses voelde zich verwinnen – Van ’t zoet gekweel der Zeemeerminnen”. Ulysses is een verbasterde vorm van de Latijnse naam van Odysseus, Ulixes, de held van Homerus’ Odyssee. De zoet zingende zeemeerminnen in dit gedicht zijn dus mythisch en niet reëel. In een brief uit 1788 gebruikt Antoni Staring het beeld van de zeemeermin om aan te geven hoe klein de kans was dat hij overvallen zou kunnen worden; een zeemeermin tegenkomen is voor hem net zo onwaarschijnlijk als een eenhoorn: “Onze Caravane was vijf personen sterk: … tous bien montés et armés jusqu’au dents, schoon wij onzen weg zo weinig straatrovers als Eenhorens en Zeemeerminnen te vrezen hadden”. De meermin is een sprookje geworden en dat is ontluisterend. In Camera Obscura van Hildebrand (1837) schrijft Nicolaas Beets: “Maar gij hebt van den Boom der Kennis gegeten, en zijt uzelven een afschuw geworden. Ik voor mij geloof dan maar liever aan de ‘Edammer Seemaremin’!”
Martine Mussies is PhD-student aan de universiteit Maastricht.
Laat een reactie achter