Door Marc van Oostendorp Ik wilde Roberta onlangs eens verwennen met iets dat ik bij Albert Heijn had gekocht, maar in plaats van verrukt in handen klappen werden mij skepsis en spot ten deel. Wat had ik namelijk op haar ontbijtbordje gelegd? Een chipolata-kasteeltje! Wie eet er nu cipollata als ontbijt! … [Lees meer...] overChipolata-kasteeltje
etymologie
Etymologie: hader
Door Michiel de Vaan hader zn. ‘twist’ Vroegnieuwnl. hader ‘twist’ m. (1546), haer (1588). Het woord verdwijnt in de zeventiende eeuw weer snel uit de taal, mogelijk vanwege homonymie met de verschillende andere woorden haar. Afleidingen: haderich ‘twistziek’ (1573), haderen, haeren (1588), hadderen (ca. 1620) ‘twisten’, haderman, haerman (1573) ‘onruststoker’. Verwante … [Lees meer...] overEtymologie: hader
Etymologie: stern
Door Michiel de Vaan stern zn. ‘zeezwaluw, sternida’ Nnl. starmeeutje (1714), starre (1860), sterre-meeuw (1622 [non inveni]). Dial. starreling, stikstar (Noord-Holland), steern (Groningen). De term stern wordt pas sinds 1900 in de schrijftaal als Nederlandse benaming gebruikt. Hij is ontleend aan wetenschappelijk Latijn sterna, dat door Linnaeus in 1758 (Systema Naturae, … [Lees meer...] overEtymologie: stern
Etymologie: zier
Door Michiel de Vaan zier zn. ‘kleinigheid’ Mnl. sieren ‘mijten’ mv. (1287, West-Vlaanderen), zieren (1401–1450); ziere ‘kleinigheid’, bijv. in Daer ne sal niet ane gebreken alse groot alse ene ziere ‘daar zal niets aan ontbreken, zelfs niet zo klein als een mijt’ (van Velthem, Spiegel Historiaal). Nnl. ziere (1528), siere (1538) ‘mijt, luis’, bijv. om de luysen ende … [Lees meer...] overEtymologie: zier
Etymologie: hauw
Door Michiel de Vaan hauw zn. ‘type vrucht’ Vroegmiddelnederlands awe ‘zaadhuisje’ (van de nardus) (1287), Nnl. hawkens (1543), haeuwe (1559), hauwe (1573), ook gespeld als houwe (1599), haeuwe (1608), hauw (1668), haauw (1686) ‘zaadhuisje, peul, huls’. Dialectisch nog houw, verkleinwoord mv. hâwkes, in Antwerpen, Noord-Brabant en Belgisch Limburg. Verwante vorm: … [Lees meer...] overEtymologie: hauw
Etymologie: kwansuis
Door Michiel de Vaan kwansuis bw. ‘als het ware’ Mnl. quansijs (ca. 1300) ‘als het ware, als om te zeggen’, quijs quans (van Boendale, Der leken spieghel, ca. 1325), quanchuys (Jan de Weert, 1350), quansuus (ca. 1400, Gruuthuuse hs.), quantsijs (ca. 1410), quans (1350); Vnnl. quansuys (1524), quansuus (1561), quantsuys (1566), quansijs (einde 16e e.), quamsuys (1627), … [Lees meer...] overEtymologie: kwansuis
Etymologie: weelde
Door Michiel de Vaan weelde zn. ‘overvloed’ Vroegmiddelnederlands welde, weelde v. ‘overvloed; genot, blijdschap’ (1240), Laatmiddelnederlands weelde, Nnl. weelde (1518), welde (1582), wilde (1583) ‘voorspoed, geluk, genot, rijkdom’. Moderne dialecten: Zeeuws wilde, Zuidbrabants wélle, Antwerps welde, Kempisch weld, weeld, wilde, Limburgs wèèld, wèèlj. Afleidingen: Vmnl. … [Lees meer...] overEtymologie: weelde
Uit de archieven van ’t Meertens Instituut: de proefkaart ‘hark’
Terwijl we bij de hooivork en de etensvork in een vorige column zagen dat we hun namen voor een belangrijk deel (hooivork) of zelfs allemaal (etensvork) te danken hebben aan de Romania, ’t Latijns-Franse taalgebied, is dat bij de hark niet ’t geval. Alle benamingen zijn Germaanse ‘erfwoorden’. Ik heb er in 1966 bijgaande proefkaart van getekend. Die toont de … [Lees meer...] overUit de archieven van ’t Meertens Instituut: de proefkaart ‘hark’
Etymologie: wieler
Door Michiel de Vaan wieler zn. ‘fiets’ Nnl. wieler ‘vélocipède’ (1867), tweewieler (1870), driewieler (1870), snelwieler (1884). Kort voor 1870 bewust gevormd bij het ww. Mnl. Nnl. wielen ‘wentelen, ronddraaien’, naar voorbeeld van draaier bij draaien. wieleren ww. ‘fietsen’ Nnl. wieleren ‘met den wieler rijden’ (1867). wieler- ‘fiets-’ Nnl. wielermanie (1869), wieler-clubs … [Lees meer...] overEtymologie: wieler
Etymologie: wetten
Door Michiel de Vaan wetten ww. ‘scherpen’ Vroegmiddelnederlands wetten (1240), zwak ww., wetsteen ‘slijpsteen’ (1240), Mnl. wetten, Nnl. wetten (1506) ‘slijpen’. Wetten en slijpen worden in het Middelnederlands als synoniemen gebruikt, maar slijpen betekende oorspronkelijk ‘glijden’ en is via ‘afslijten’ tot transitief ‘slijpen’ geworden, terwijl wetten vanaf het begin … [Lees meer...] overEtymologie: wetten
Etymologie: zuring
Door Michiel de Vaan zuring zn. ‘plant met zure smaak, rumex’ Vroegmiddelnederlands Surinc (1280–1290), Zuerinc (1281), Zueringhe (1281, dat.sg.), bijnaam, mogelijk ‘zuurpruim’; Mnl. zuerinc ‘zuring’ (1401–1450), zuyrinck (1477); Nnl. suring (1500–1525), suringhe (1560), suerinc (16e e.), zurinck (1608), suyring (1642), zuuring (1701). zurik zn. ‘zuring’ Vnnl. zurick … [Lees meer...] overEtymologie: zuring
Etymologie: zomp
Door Michiel de Vaan zomp zn. ‘moeras’ Oudnederlands Sumpel onbekende plaats in Zeeland, letterlijk ‘kleine zomp’, bij Cadzand (1171), Middelnl. die zompe veldnaam ‘moeras, poel’ (1266), in de sumpe (1289), beide in West-Vlaanderen, vanden somple toenaam afgeleid van een toponiem (1280), in enen diepen tsomp (Brabant, 1390–1410), sumpich ‘moerassig’, verckensump … [Lees meer...] overEtymologie: zomp
Etymologie: zwelgen
Door Michiel de Vaan zwelgen ww. ‘zich te buiten gaan’ Oudnederlands farsuuelgit ‘verzwelgt’, farsuelge ‘verzwelge’ (Wachtendonckse Psalmen, 901–1000), Middelnederlands swelgen (swalch, geswolgen) ‘doorslikken, verslinden’ (1240), gesuelgen ‘doorslikken’ (1265–1270), ghesuelch ‘keel’ (1276–1300), verswelghen ‘doorslikken, opslokken’ (1265–1270), Suelghemast toenaam ‘die … [Lees meer...] overEtymologie: zwelgen
Etymologie: tierelier
Door Michiel de Vaan tierelier tw. de klank tierelier; zn. gekwinkeleer; speeldoos Klanknabootsend woord voor gezang en muziekklanken: Vnnl. zoe moet ic …. singhen: tiere liere (Anna Bijns, ca. 1540), tierelier ‘gekwinkeleer’ (1622), tierelier tw. (1654); tierelier ‘speeldoos’ (1902, Algemeen Handelsblad). tierelieren ww. ‘het geluid tierelier maken, … [Lees meer...] overEtymologie: tierelier
Etymologie: wulp
Door Michiel de Vaan wulp zn. vogelnaam ‘numenius, steltloper, snipachtige met naar beneden gebogen snavel’ Nnl. wulp (1595), regen wulpen (1598). Uitzonderlijk is de spelling woulp (1724). Verwante vormen: Nederduits wilp, wolp, wölp ‘wulp, snip’ (Twents tuut-welp ‘wulp’), Nieuwfries wylp ‘wulp’, heawylp ‘grutto’ (lett. ‘hooi-wulp’), OE hwilpe m./v. ‘soort vogel’, … [Lees meer...] overEtymologie: wulp
Etymologie: zwichten
Door Michiel de Vaan zwichten ww. ‘wijken’ Vroegmiddelnederlands *suichtelinghe (geschreven is snichtelinghe, met verschrijving van u als n) ‘touw om het zeil van een molen te minderen’ (1286); Middelnl. swichten ‘tot rust brengen, bedaren, intomen; inbinden, reven’ (1326–1350), daarnaast ook ‘kalm worden, wijken’ (1460–1480), ‘inwikkelen’ (ca. 1400); ongeswicht ‘ongereefd’ … [Lees meer...] overEtymologie: zwichten
Etymologie: warempel
Door Michiel de Vaanwarempel bw. ‘waarlijk, voorwaar’Nieuwnederlands warempel (oudste attestatie uit een klucht uit 1720: Warempel, ’t is om long en leever uit te braaken). Waarschijnlijk een vervorming van waratje of warendig, waarvoor zie hieronder. De bron van het element -empel is onduidelijk, aangezien er geen suffix van die vorm bestaat. Een suggestie: warempel komt het … [Lees meer...] overEtymologie: warempel
Etymologie: wauwelen
Door Michiel de Vaanwauwelen ww. ‘kletsen’Vroegnieuwnederlands wauwelen (1612), wauwlen (1614), waulen (1614), waauwelen (1623) ‘kauwen, knabbelen’; wauwelen(1701–1750), waawelen (1782) ‘zwetsen’, wauwelpinte ‘kletskous’ (Gent, 1672); zy verwaauwelen hun geld ‘verdoen’ (1789); waeuweling ‘schommeling, fluctuatie’ (1733). In moderne dialecten Noordhollands wauwelen ook … [Lees meer...] overEtymologie: wauwelen
Etymologie: bleisteren, bluisteren
Door Michiel de Vaanbleisteren, bluisteren ww.‘flikkeren’Middelnederlands bleysteren ‘flikkeren’ (1400–1450, Holland), Vroegnnl. bleysteren (1500–1525);Vroegnieuwnl. bluysteren ‘schroeien, blaken’ (1573), verbluysteren ‘verzengen, verschroeien’ (1528, Brabant), bluyster ‘blaar’ (1588); Nnl. verblaeysteren ‘verzengen, verschroeien’, blaeysteringhe ‘verschroeiing’ (1629, de … [Lees meer...] overEtymologie: bleisteren, bluisteren
Etymologie: schier
Door Michiel de Vaanschier bn. ‘grijs’Oudnederlands scieri ‘zuiver’ (901–1000), filoscire ‘voortreffelijk’ (901–1000), en in enkele toponiemen: Scire (Noord-Frankrijk, 1051; nu Equirre), Skireuelda ‘Schiervelde’, lett. ‘licht veld’ (West-Vlaanderen, 1184). Middelnederlands schir (1265–70) ‘dof geworden wit’, scir, scier ‘grijs’ (van vogels) (1287), Middelschieremeed, veldnaam, … [Lees meer...] overEtymologie: schier
Etymologie: storten
Door Michiel de Vaan storten ww. ‘met geweld (laten) vallen; uitgieten; betalen, overmaken’Vnnl. sturten, storten (1236) ‘vergieten, uitstromen, instorten’, blůtsturten (1270–1290) ‘bloedverlies’, Nnl. storten, zelden nog sturten. Oudere afleidingen: Mnl. stůrtkarre ‘mestkar’ (1270–1290), stortte ‘dunne metaalplaat’ (1477), sturtinghe ‘storting’ (1430–1450), Nnl. … [Lees meer...] overEtymologie: storten
Etymologie: stortregen
Door Michiel de Vaanstortregen zn. ‘hevige regen’Nieuwnederlands stortregen (Rekeningen der stad Nijmegen, 1511), stortregen (1565, Attestatie door Meester Steenplaatsers van Leiden; uitgave bij R.M.R. van Oosten, De Leidse Steen des Aanstoots, Leiden 2006). Samenstelling van storten en regen. De combinatie van regen met storten komt niet in het Mnl. maar wel al in het Mnd. … [Lees meer...] overEtymologie: stortregen
Etymologie: roemer
Door Michiel de Vaanroemer zn. ‘wijnglas’Vnnl. roomers mv. (1524, Jan van Doesborch), ruemerken (1561), rumerkin (1566) ‘romertje’ (beide Vlaams), romer (1573), roemer (1596) ‘drinkglas’. Voor drinkbekers van ander materiaal: ses schoone silvere romers ‘zes mooie zilveren roemers’ (inventaris, 1610). Van de zestiende tot de twintigste eeuw zijn de spellingen romer en roomer in … [Lees meer...] overEtymologie: roemer
Etymologie: rekel
Door Michiel de Vaan rekel zn. ‘mannetjesvos; deugniet’Nnl. rekelken ‘straathond’ (1550), rekel ‘waakhond’ (1552), ‘jachthond’ (1605), ‘mannetjeshond’ (1661). Toegepast op personen: rekel ‘schoft, deugniet’ (1552), ‘gierigaard’ (1561) ‘manspersoon’ (1623). Overgedragen op andere dieren: rekel-wolf ‘mannetjeswolf’ (1750), rekel ‘mannetjesvos’ (1857). Dialectaal rekel … [Lees meer...] overEtymologie: rekel
Etymologie: reu
Door Michiel de Vaanreu zn. ‘mannetjeshond’Middelnederlands ruede (1285) ‘hond, valse hond’ (als scheldwoord), verder ‘grote, sterke hond, bloedhond; mannetjeshond’, overdrachtelijk ‘ellendeling, onmens’; bantrode ‘kettinghond’ (1437). Vnnl. rue (1550, Lambrecht), rueikin ‘reutje’ (1550), reud‘mannetjeshond; geile man’, reudhond (1599), mv. ook roën (Gheurtz, Adagia, 1552), … [Lees meer...] overEtymologie: reu



