Empathie is een hot item in deze tijd, niet alleen in de maatschappelijke omgang, ook in de politiek en in de literatuur. In veel recensies wordt een roman geprezen als de lezer met de personages mee kan voelen, als hij empathie voor hen ervaart. Maar in de literatuur – zelfs in autobiografische verhalen – hebben we ook vaak te maken met een vorm van afstandelijkheid bij uitstek wanneer een schrijver ironie gebruikt. Ik wilde nagaan wanneer en waarom de auteur in dit boek humor en ironie gebruikt wanneer hij vertelt over zijn kindertijd en zijn jeugd.
In mijn bachelorscriptie wilde ik dit onderzoeken aan de hand van een autobiografische roman, Nicolaas Matsiers Gesloten huis. Zelfportret met ouders. In deze roman gaat het over een man die samen met zijn broer en zus het ouderlijk huis leegruimt nadat hun moeder is overleden. Voor de verteller is het leegmaken van dit huis een soort van overgangsritueel waarbij hij terugblikt op zijn kindertijd, zijn ouders en zijn opvoeding. Uit het perspectief van zijn hedendaagse ‘ik’, het ‘ik-nu’, reflecteert hij op zijn vroegere ‘ik’, het ‘ik-toen’, en dat gaat niet zelden met humor gepaard, zo een herinnering aan het fietsschuurtje uit zijn jeugd:
Het is al niet meer te begrijpen […] het gezin erin slaagde, niet minder dan vijf fietsen in dat schuurtje kwijt te raken, waarmee het er zo mudvol was dat het een dagelijks wonder was […], dat och keer op keer de laatste opberger en eerste eruithaler slaagden in hun onmogelijke opzet.
Hier beschrijft hij een situatie uit zijn kindertijd die grappig wordt door de formulering van een volwassene voor die de verteller gekozen heeft: “dat het een dagelijks wonder was […]” dat “de laatste opberger en eerste eruithaler slaagden in hun onmogelijke opzet.” Op andere plaatsen doet hij het anders:
Ik krijg een beurt bij het hardop lezen. Voorlezen, zonder fouten, zonder ook maar een keer haperen, dat kan ik toevallig als de beste. De meester onderbreekt me plotseling. – Zeg eens maar. – Maar. – Nee, je zegt moor. Zeg eens maar. […] Waar heeft hij het over? […].
In dit citaat vertelt het volwassen ik een gebeurtenis uit het verleden en doet dat in het presens. Dit komt grappig over omdat de verteller hier het perspectief van het kind aanneemt: hij vindt dat hij toevallig kan voorlezen als de beste en hij begrijpt niet waarom de meester zijn regionaal gekleurde uitspraak nadoet. Zonder dit met zoveel woorden te zeggen maakt de verteller daarmee duidelijk dat hij intussen wel enige afstand heeft van dit jongetje en wel wijzer is geworden, maar toch gebruikt hij hier de eenvoudige taal van het kind. Door de keuze van de anekdote en de korte zinnetjes kijkt de verteller met een glimlach naar het kind van vroeger.
De verteller beschrijft in deze voorbeelden herinneringen die hij nog goed onthoudt, maar hoe zit dat met de herinneringen, waarbij hij niet meer precies weet wat er toen gebeurde? Er is immers niet alleen een existentiële afstand (hij is iemand anders geworden), maar er is ook een temporele afstand (die tussen zijn jongere en het oudere ik). De afstandelijkheid maakt dat de verteller zich niet alles meer precies kan herinneren. De verteller is zich daarvan bewust en erkent de onbetrouwbaarheid van het eigen geheugen:
Het geheugen, met al zijn onbewuste trucs, is als een kok die een maaltijd opdient: gewoon gemaakt van wat zoal voorhanden is. Maar het is nooit dezelfde maaltijd. Die herinnering zelf is de kunstenaar.
Socratische ironie
Als dit ‘ik-nu’ over zijn opvoeding en zijn kindertijd schrijft, dan doet hij dat – zoals in het tweede voorbeeld – vanuit het perspectief van het kind dat hij ooit was. Maar dit betekent dat de verteller met het “geheugen” van een volwassene hier onwetendheid moet veinzen om de situatie van hoe hij als kind was na te bootsen. Het principe dat men onwetendheid veinst wordt ‘socratische ironie’ genoemd. Het ‘ik-nu’ doet alsof hij bepaalde begrippen of betekenissen niet kent. Dat is b.v. ook het geval wanneer het kind met zijn moeder spreekt: “– Wanneer ben ik jarig? – In mei. – In u? – Nee, niet in mij, in de maand mei. – Wat is een maand ?” De volwassen ik-verteller doet alsof hij dit niet weet, alhoewel hij wetend is: hij is op de hoogte van zijn onwetendheid.
Romantische ironie
Naast ‘socratische ironie’ komt in Gesloten huis ook ‘romantische ironie’ voor. Dat betekent dat de verteller afstand neemt van zijn vroegere ik en zichzelf daarbij observeert. Hij kan als het ware vanuit een buitenperspectief naar zijn vroegere zelf en zijn milieu kijken en op de verhouding tussen allebei. Hierbij kan het zijn dat adolescente opvattingen van het ik-toen niet met ouderlijke tradities samen gaan. De verteller reageert b.v. op de religieuze opvoeding en wil zich van tradities losmaken: “Niemand kan, in een kerk, zo’n aangeboden boekje ooit sneller […] hebben afgewezen dan ik […]”. De adolescent die hij toen was, weigerde om in zijn ouders voetstappen te treden en dreef de spot met de pijlers waarop zijn ouders rustten. Tegelijkertijd bekritiseert het volwassen ik zijn voormalige gedrag. Hij doet als het ware een stap achteruit en bekijkt zijn ‘ik-toen’ van op een zekere afstand. Zo kan zelfreflectie tot inzicht leiden:
Het gevaar dat ik geducht had, was in zoverre niet helemaal denkbeeldig geweest dat mijn vader op een of ander moment vertwijfeld uitriep: ‘Jongen, je wilt me mijn God toch niet afnemen?’ Waarop ik hevig schrok. Misschien redekavelde ik al te druk over God de Vader […]. […] hij moest me mijn drieste formulering maar niet kwalijk nemen, want waar het me om ging was niet, in twijfel te trekken dat het geloof hem en hun tot een enorme steun was geweest destijds […].
De reactie van zijn vader brengt hem de omvang van zijn uitdagend gedrag onder het oog. Alhoewel de ik-toen zijn eigen “redekavelen” (ironisch) niet te serieus bedoelt, raakt hij er toch zijn vader mee.
Afstand en nabijheid
Aan het begin van de roman staat:
Soms overkomt het je dat je opstaat uit je stoel, met een of ander doel: je wilde iets opzoeken […] – en opeens weet je niet meer waar het om begonnen was. […] En je vraagt je af: jij hier? […] Misschien is het duidelijker, te zeggen dat het heden volop en massief aanwezig is, maar dat jij het zelf bent die eraan ontbreekt. […] Voor de bungelende mens komt het er hoe dan ook op aan, zich weet te begeven naar de plek die hem zijn doel teruggeeft.
Interessant is de omschrijving van de ik-verteller als “bungelende mens”, die tussen verleden en heden blijkt te staan. Net als de verteller zelf tussen “het beetje verleden, het beetje heden, en het beetje toekomst” bungelt, is ook de ironische toon niet statisch. Soms wisselt die namelijk naar een melancholische toon. Dan komt de depressie, die zich “onmiddellijk onder de oppervlakte van [het] ogenschijnlijk zo opgeruimde humeur” van de ik-verteller verbergt, aan het licht. In dit geval wordt er intimiteit tussen het ‘ik-toen’ en ‘ik-nu’ gesuggereerd en het volwassen ‘ik-toen’ probeert om pijlers weer op te bouwen, die hij in zijn kindheid bewust heeft laten instorten. Zo wilde hij zich als kind distantiëren van zijn ouders en keerde hij hun wereld de rug toe. Maar als volwassene ziet hij in dat dit hem niet volledig is gelukt. Maakte zijn kinderlijke versie nog grapjes over het huishouden en vroeg zich ironisch af of zijn moeder überhaupt aan iets dacht behalve aan boodschappen, raakt het ‘ik-nu’ zelf “verslaafd” aan huishouden. Hij bekent dat hij de haastigheid van de moderne wereld niet begrijpt, zodat hij opeens zelf gevangen blijkt te zijn in Krommenie, waar “de tijd voor altijd stil [is] blijven [staan]”.
De nabijheid tot oude gewoontes is ook in religieuze vergelijkingen en metaforen te zien: “Ik herinner me het gevoel van verbijstering toen ik op de een of andere zonovergoten dag […] de kaartjes zomaar door de lucht zag vliegen […]. Alsof de kaartenplaag is uitgebroken.” Hij parodieert hier – wetend of onwetend – een bijbelse metafoor. Dat duidt op een paradoxale manier van denken en spreken, want het ‘ik-toen’ keerde in zijn kindheid met nadruk van het geloof af. Ironisch genoeg beweert Matsier zelf dolblij te zijn niet meer deel ervan uit te maken, maar toch gebruikt hij voortdurend religieuze beeldspraak.
Uiteindelijk blijkt ‘ironie’ samen te gaan met ‘melancholie’. Afstandelijkheid en nabijheid zijn met elkaar verbonden om aan het eind van de reflectie een gefundeerd inzicht te hebben en opnieuw te kunnen beginnen. Het samenspel tussen de ironische en melancholische toon creëert een dynamische sfeer, waardoor de ik-verteller authentiek over zichzelf, zijn verleden en zijn eigen gedrag kan reflecteren.
Merle Theres Selke studeert Nederlands aan de Universiteit Münster.
Laat een reactie achter