Dankzij een cursus, waaraan ik uiteindelijk geen deel kon nemen, kwam ik in aanraking met het boek Avonturen aan de Wilde Kust (1982) van de Nederlands-Surinaamse schrijver Albert Helman. Deze naam is een van de vele pseudoniemen van Lou Lichtveld (1903-1996). Het boek biedt een interessant inzicht in de geschiedenis van Suriname en zijn buurlanden. In het eerste deel van het boek leren we veel over de Indiaanse prehistorie. Helmans betrokkenheid bij deze periode zou eventueel aan het feit kunnen liggen dat zijn beide grootmoeders Indiaans waren. Maar het boek raakt ook andere aspecten van de Surinaamse geschiedenis: de eerste ontdekkingsreizen aan de Wilde Kust, oorlogen en conflicten tussen de Europese mogendheden, de economische situatie in Suriname en op de plantages, de afschaffing van de slavernij en de toevloed van de contractarbeiders uit Azië. De focus ligt echter op het koloniale leed van tot slaaf gemaakten, waarover hij met veel emotie schrijft. Daarom gaan we nu op dit onderwerp dieper in.
De aanklacht van de Europese kolonisator
Volgens Helman had bijna iedereen die sinds de ontdekkingsreizen zijn voet op de Wilde Kust (het gebied tussen de delta van Orinoco en de Amazone) zette, zelfverrijking als het hoogste doel en zoals bekend is: het doel heiligt de middelen. Al de eerste encomendiero’s behandelden de oorspronkelijke bevolking als slaven. De Indiaanse stammen van Arowakken en Cariben konden het zware werk op de plantages echter niet lang volhouden. Daarom besloot men tot slaaf gemaakten uit Afrika te halen.
Koloniën wisselden vaak van eigenaar. De vier Engels-Nederlandse oorlogen waren van grote invloed op de verdeling van het Caribische gebied. In 1664 kreeg Engeland Nieuw Amsterdam in handen en de Zeeuw Abraham Crijnssen veroverde Willoughbyland (het huidige Suriname). Door de Vrede van Breda (31 juli 1667) werd Suriname definitief aan de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden toegekend. Engelsen behielden in ruil daarvoor Nieuw Amsterdam.
De behoefte aan suiker in Europa groeide immens en daarom steeg ook het aantal plantages in Suriname. Zoals eerder gezegd, waren de rode tot slaaf gemaakten ongeschikt voor het harde werk en daarom begon men zwarte slaven uit Afrika in te voeren. Zo ontstond de trans-Atlantische slavenhandel.
Voor de tot slaaf gemaakten begon de ellende al in Afrika, waar ze door Afrikaanse slavenhandelaars aan de Europese werden verkocht. Dan moesten ze een lange en vermoeiende reis op slavenschepen naar de haven van bestemming verdragen. Voor het Caribische gebied was dat meestal Curaçao. Na de aankomst gingen de slaven in quarantaine en werden zij opgeknapt om vervolgens voor de hoogste prijs verkocht te kunnen worden. Na de aankoop kregen ze een brandmerk van de nieuwe eigenaar en zo begon een uitputtend leven op één van de plantages.
De tot slaaf gemaakten verloren alles, hun thuis, hun familie, hun rituelen. Het was verboden hun cultuur uit te dragen. Als stil verzet dienden de verhalen over Anansi. Deze slimme spin met magische krachten is een verzinnebeelding van het spreekwoord “wie niet sterk is, moet slim zijn”.
De overheid bepaalde dat er voor het behouden van veiligheid op de plantages één witte per tien tot slaaf gemaakten werkzaam moest zijn. Dit werd later gereduceerd tot één witte op 20 tot slaaf gemaakten en een enkele keer zelfs één op 40 tot slaaf gemaakten. Het opzichterswerk werd soms aan vertrouwde tot slaaf gemaakten opgedragen. Deze werden ook “basja’s” of door Nederlanders “bastiaans” genoemd. Het achterland in Suriname was groot en onbewoond en het vormde een ideale schuilplaats voor de weggelopen tot slaaf gemaakten (marrons). Ze werden eerst door de overheid gevolgd maar deze bosexpedities waren tijdrovend en erg kostbaar. Daarom probeerde de overheid met een belangrijke groep marrons vrede te sluiten en hen als vrije mensen te erkennen. Men hoopte dat de erkende marrons op den duur met de overheid zouden gaan samenwerken en nieuwe weglopers gingen melden. Dat was niet het geval en de hele achttiende eeuw door verkeerde Suriname in een soort van burgeroorlog.
Op 1 juli 1863 lieten 21 kanonschoten in Willemstad en Paramaribo de wereld weten dat de ketenen uiteindelijk verbroken werden – als een van de laatste Westerse landen had Nederland de slavernij afgeschaft. Tot slaaf gemaakten moesten echter nog tot 10 jaar op contractbasis voor de plantage-eigenaren werken en hun voormalige meesters werden door de Nederlandse overheid schadeloosgesteld.
In de kern van de Surinaamse geschiedenis ligt dus de slavernij. Ruim 300 jaar werden de belangen van de ene groep boven die van de andere groep gezet. Tot slaaf gemaakten waren eigendom van hun meester en ze mochten als objecten worden verkocht. Een groot deel van de Surinaamse bevolking bestaat uit de nakomelingen van deze slaven. Je zou kunnen zeggen dat de slavernij toch in 1863 werd afgeschaft en dat het een afgesloten hoofdstuk is waar de hedendaagse samenleving niets mee te maken heeft. Maar is dat echt zo?
Door de ogen van de anderen
Helman is heel kritisch over de rol van de Europese kolonisator in de geschiedenis van Suriname. Tijdens het lezen voelde ik dat er ergens diep in mij een onderbewust schuldgevoel schuilgaat. Draag ik dus ook schuld aan de uitbuitingen door de Europese mogendheden? Waarom hebben me de verwijten persoonlijk beroerd? Voel ik me schuldig dat de Europese welvaart op het leed van andere mensen werd opgebouwd? Je zou kunnen zeggen dat het koloniale verleden in de context van zijn tijd is gebeurd en dat je dat niet kunt herschrijven. Dat staat vast, maar welke rol hebben wij bij het reflecteren van de geschiedenis? Vroeger was men in Europa (en ook in Nederland) gewend om slechts naar de glans en glorie van de historische gebeurtenissen te verwijzen (denk maar aan de oproep van voormalig premier Balkenende in 2006 om “meer VOC-mentaliteit” te tonen, wat hij als synoniem voor “initiatief nemen” zag) en de zwarte bladzijden stilletjes over te slaan.
Ernstiger is dat zelfs de Nederlandse pogingen om met de gewelddadige en racistische kanten van de eigen geschiedenis in het reine te komen, die de laatste paar jaar wel oprecht lijken te zijn, toch vooral vanuit een Eurocentrisch of Neerlandocentrisch perspectief komen. Zo blijft de ander toch voornamelijk “the other” óver wie (en niet mét wie) gesproken wordt.
Dankzij Helman besef ik dat het van enorm belang is niet alleen van één dominerend perspectief naar de historische gebeurtenissen te kijken. Avonturen aan de Wilde Kust was het eerste boek over de geschiedenis dat ik gelezen heb dat op een verwijtende toon de schaduwkanten van de koloniale periode bemiddelde. Helman liet duidelijk zien dat de Europese welvaart (tenminste gedeeltelijk) opgebouwd is op het leed van de tot slaaf gemaakten. Zijn perspectief kan bij ons misschien ongemakkelijke gevoelens opwekken maar het houdt ons een spiegel voor. Als wij erin durven te kijken, zou het schuldgevoel wellicht plaats kunnen maken voor meer empathie.
Lucia Polachova promoveert aan de Universiteit van Olomouc, Tsjechië.
Laat een reactie achter