Een bespreking van haar gedicht ‘Op de staartstar’ in de fysicotheologische marge
In 1746 verscheen de eerste publicatie van de vrouwelijke, natuurkundige-dichter Petronella Johanna de Timmerman, geboren te Middelburg op 2 februari 1724: ‘Op de staartstar, zich vertoonende in de jaren 1743 en 1744’. De Timmermans twee grote passies, de natuurkunde en de taal, omvatten twee werelden die nogal ver uiteen liggen, maar zij zag juist de mogelijkheid deze te verenigen in de poëzie, zo ook in ‘Op de staartstar’. In dit gedicht staat het verschijnen van een komeet centraal, dat De Timmerman als vertrekpunt neemt om het belang van een natuurwetenschappelijke benadering van zo’n natuurfenomeen en het vermijden van dwaling en bijgelovigheid, en daarmee trouw aan het ware geloof, te verzinnebeelden en te kennen te geven.
Deze combinatie is vaker aan te treffen in gedichten halverwege de achttiende eeuw, wanneer de sterk met het verlichtingsdenken samenhangende fysicotheologie, de leer waarin de natuurwetenschappen en de theologie met elkaar vervlochten zijn op zo’n manier dat Gods Hand in alle delen van de natuur aanwezig zou zijn, een sterke opleving ondergaat. Rond de tijd dat De Timmerman ‘Op de staartstar’ schrijft, begint een fysicotheologische benadering van de wereld tevens door te dringen tot de letteren. Het nieuwe genre dat daarmee opkomt en de inhoudelijke en vormelijke kenmerken die daartoe behoren, lijkt De Timmermans gedicht te overstijgen, daar het kortgezegd ook een sterk moralistische wending heeft. Dit maakt het uiterst interessant een analyse te geven van het gedicht in de marge van de fysicotheologie. Hiertoe zal eerst een korte blik geworpen worden op de levensloop en achtergrond van De Timmerman en zal enige aandacht besteed worden aan de cultureel-literaire context.
Petronella Johanna de Timmerman
‘Zij heeft mij dikwils gezegd, dat zij grooter geneegenheid voor de wijsgeerte dan voor de Poësie voelde’ (1786: 7). Dit schreef Johan Freidrich Hennert, De Timmermans tweede man, hoogleraar wis-, natuurkunde en wijsbegeerte, in zijn biografische notitie die hij toevoegde aan de door hem na haar dood bezorgde bundel Nagelaatene gedichten, waarin nagenoeg al De Timmermans poëzie is bijeengebracht en waarin ook ‘Op de staartstar’ is opgenomen. De Timmermans belangstelling voor de wijsbegeerte en de natuurkunde is reeds op vroege leeftijd aangewakkerd door haar vader, Pieter Timmerman, een koopman, scheepman van de stad en directeur van de Commercie-Compagnie, die een grote interesse koesterde voor de natuurwetenschappen en ook ‘al vroegtijdig in zijne dogter zeldzaame vermogens, een buitengewoone wetenslust, en eene bijzondere oplettendheid tot de Landkaarten en Hemel-globe bespeurde’ (1786: 4). Zo leerde hij haar diverse natuurkundige instrumenten hanteren en liet haar bijvoorbeeld de sterrenhemel bestuderen met een verrekijker van 40 voet.
In deze periode ligt tevens de oorsprong van De Timmermans dichterschap. Reeds op haar veertiende schreef ze poëzie die verschillende genres behelsde, te weten gelegenheidsdichten, huwelijkszangen en later ook enkele vaderlandslievende verzen; een gedeelte hiervan creëerde ze samen met haar eerste man, Abraham Haverkamp, commies bij de raadpensionaris en ontvanger van het zegel, met wie ze in 1749 trouwde. Na zijn dood breidde De Timmerman haar collectie natuurkundige objecten uit; ‘zij verzaamelde eenige Physische werktuigen en eene fraaije nette Bibliotheek […] die uit de beste historische werken, bijzonder van het Vaderland, uit Wijsgeeren, Natuur- en Wiskundigen, en Theologische werken bestond’ (1786: 9). In 1769 hertrouwde ze met Johan Freidrich Hennert, wiens hoogleraarschap in de wijsbegeerte, wis- en sterrenkunde uiteraard geheel aansloot op haar passie en dankzij wie aldus de bundel Nagelaatene gedichten verscheen. Hennert heeft van dichtbij meegemaakt hoe zeer De Timmerman zich bezighield met empirisch onderzoek en entomologie, al dichtte ze volgens hem meer ‘om aan hare vrienden, dan aan hare neiging te voldoen’.
Niettemin moeten haar dichtkunsten niet van een lage kwaliteit gevonden zijn, daar ze in 1774 door het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’ gevraagd werd om toe te treden als honorair lid. Daarnaast weten we dat haar werk door niemand minder dan Betje Wolff, een van haar beste vriendinnen, zeer werd gewaardeerd. En tevens in de rest van haar vrienden- en kennissenkring had men lof voor het gedicht, zoals onder meer blijkt uit de verzen die haar neef, Jan de Timmerman, in de huwelijksbundel voor haar en Haverkamp schreef: ‘Ja, toen de staartstar lest, / De buurten had verbaasd van ’t Leeuwendaalsgewest, / Heeft zij heur’ waren loop in enen zang beschreven, / Door hemelkenners als een meesterstuk verheven, / en vrijdde dus al ’t land voor starrewichlarij’.
Deze laatste regel zegt reeds veel over het gedicht. Het geeft aan waarin een groot deel van de betekenis van ‘Op de staartstar’ moet liggen. Naast het feit dat haar vertrouwen in de natuurkunde en het daarmee samenhangende belang van geloofstrouw in het werk tot uiting komen, bespreekt ze een probleem dat of een worsteling die zij ziet leven onder de mensen, die op dat moment zoekende, dwalende en nogal ontregeld zijn door nieuwe, opkomende denkwijzen en overtuigingen omtrent het bestaan van God, de openbaring en hoe we de Heilige Drie-eenheid moeten interpreteren, met als gevolg verachtelijke bijgelovigheid in allerlei vormen. Dit geeft het gedicht, zoals uit de hieropvolgende bestudering zal blijken, tevens een zeer moralistisch karakter.
Natuurpoëzie met een goddelijke signatuur
Met de sterk empirische inslag die de verlichtingsbeweging kent, beginnen twijfels over het bestaan van God, of beter gesteld over kennis over Zijn bestaan en de wijze waarop Hij Zijn rol laat openbaren, zowel in het verleden met de komst van de Messias als het heden, halverwege de achttiende eeuw steeds concreter vormen aan te nemen. Naast de wending op filologisch gebied die gepaard gaat met het besef dat de Bijbel onduidelijkheden en paradoxen blijkt te bevatten, neemt door vorderingen op wetenschappelijk terrein de mogelijkheid en wens toe de grotere en kleinere delen van de schepping te bestuderen en de zo verkregen inzichten te bevragen. De natuur blijkt steeds weer dusdanig groots en complex, en die grootsheid en complexiteit is in zoveel van haar afzonderlijke delen terug te zien, dat juist door systematische beschouwing ervan de aanname van het bestaan van een schepper des te meer wordt ondersteund. Deze naar de spinozistische leer neigende en daar ook deels op gegronde ontwikkeling geeft de fysicotheologische leer rond het midden van de achttiende eeuw een opleving. Het is het genoegen van de empirisch-wetenschappelijke observatie en het tegelijkertijd esthetische plezier van de verwondering die zich hierin verenigen, hetgeen tevens doordringt in de letteren, en veel dichters grote inspiratie bezorgt.
Naar aanleiding hiervan ontwikkelt zich halverwege de achttiende eeuw binnen de poëzie een heus nieuw genre: het fysicotheologisch georiënteerde natuurgedicht. In dit soort gedichten staat vaak een natuurlijk fenomeen, zoals een levend object of een natuurverschijnsel, centraal, dat in de vorm van een beschouwing en middels beschrijvingen verkend wordt en waarvan men vaak ook het nut of de functie wil tonen, zodat daarmee niet alleen een natuurwetenschappelijke analyse gegeven wordt, maar eveneens steeds Gods almacht betoogd kan worden. Hoewel de focus binnen de fysicotheologische leer in toenemende mate op de ratio komt te liggen, wordt het bestaan van God dus geenszins ontkend. Vertrouwen op de eigen verstandelijkheid en bevindelijkheid en die actief inzetten om de (stoffelijke) wereld beter te bevatten, gaat juist samen met het nader tot Hem komen. Ook De Timmerman als liefhebber en begenadigd beoefenaar van de natuurkunde, bewijst dat dit mogelijk, en juist, verenigbaar is met geloofstrouw, hetgeen des te meer bevestigd wordt door Hennerts opmerking dat ‘Zulk eene uitmuntende Vrouw niet onverschillig omtrent de religie kon weezen’ en dat ‘Zij dezelve overpeinsde met zo veel aandagt als de wijsgeerte’ (1786: 15).
Voornaamste doel van het fysicotheologisch georiënteerde (natuur)gedicht is dan ook om de lezer of toehoorder ervan te overtuigen, of, zo de leer het wil, in te laten zien, dat de Hand van de Schepper overal in aanwezig is, dat Zijn wetten eraan ten grondslag liggen en er, zoals simpelweg blijkt uit de onbevattelijke harmonie die de kleinste en grootste delen altijd tezamen vormen, nog altijd in doorwerken, en om hem op die manier bovendien aan te sporen op eenzelfde manier naar de stoffelijke werkelijkheid en de natuur die hem omringt met de oneindige veelzijdigheid aan verschijnselen daarin, actief te beschouwen als Zijn manifestaties, wat zo tevens het vereren van God in het algemeen moet stimuleren.
De luister ontluisterd
Nog typisch fysicotheologisch is vooreerst de opening van het gedicht. Het verschijnsel, een komeet, wordt in de eerste regels geïntroduceerd door er middels exclamaties verwondering over te uiten en het goddelijke karakter ervan te expliciteren: de verzinnebeelding ervan bestaat uit omschrijvingen als ‘spiegel van het goddelijk verstand’ en ‘kunstgewrocht van ’s Makers wijze hand’. Na een enumeratie aan vergelijkingen van deze aard, waarin De Timmerman aldus reeds natuur en religie heeft vervlochten, wordt bevraagd hoe menigmaal hieraan, en daarmee dus ook aan het besef van het wonderlijke ervan, wordt voorbijgegaan: de ‘naarstigheid’ en het ‘vernuft’, ofwel de ijver kan dan wel zo groot en ernstig zijn, maar zolang hij ‘nauw’ (eng) is, kan het voorkomen van de komeet slechts ‘stukswijze’ (gedeeltelijk) doorgrond worden, en zodoende kijkt de mens er met ‘feilende ogen’ naar, ofwel met een gebrekkige blik. Geen sterveling lijkt in staat, of zich eraan te wagen, er een nauwgezette natuurkundige bestudering op los te laten, zoals het berekenen van de afstand van de komeet tot de zon en aarde en zijn afgelegde elliptische baan door het hemelruim.
Oorzaak van dit gebrek wordt in de volgende strofe benoemd, die op tamelijk moedeloze toon opent, waarmee het al duidelijk suggestieve karakter van de bevragingen van zo-even nog wordt verhoogd. Als gevolg van de onwetendheid die er onder de mensen heerst, wordt door hen niet eens een poging gedaan de komeet empirisch-onderzoekend, laat staan met gezond verstand, te benaderen. De metafoor van de ‘luister’ (fonkeling) van de komeet, die door die tekortkoming wordt ‘ontluisterd’, lijkt erop te willen wijzen dat de onwetende mens de goddelijkheid die zich in het verschijnsel bergt en de ‘glorie van het pronkstuk’ geen recht aandoet, en die zelfs lijkt te bederven of ontnemen. Hieruit kan afgeleid worden dat De Timmerman een gevoel van schuldigheid op wenst te wekken en als doel heeft de lezer, indien die zich aangesproken voelt, een spiegel voor te houden.
‘Fijmlarij’ en ‘snode beuzelpraat’
Het voorgaande nuanceert ze in de regels die erop volgen. Het ‘onberedend volk’, ofwel de zich van de rede gedistantieerde mens, laat zich leiden door bijgelovigheden, en heeft zich daarmee tevens van het ware geloof, waarvan in latere regels een duidelijker definitie gegeven wordt, laten verwijderen. Hij leeft in onkunde, met ‘dwaze vonden’ en ‘gekwezel’, ‘fijmlarij’ (femelarij, ofwel huichelachtigheid) en ‘snode beuzelpraat’ (vals geklets). Daardoor vervalt de mens in verkeerde gevolgtrekkingen inzake het optreden van een natuurfenomeen als een komeet en projecteert er de eigen overtuigingen ten onrechte op. Zo’n komeet is, zo stelt De Timmerman, geen waarschuwing Gods, maar slechts een weerspiegeling van Zijn almacht, en om dat te begrijpen is het natuurkundig benaderen van het verschijnsel noodzakelijk. Dit sluit tevens aan op het bredere verlichtingsgedachtegoed. Aanhangers van de verlichting schaarden zich over het algemeen meer aan de zijde van de patriotten en hielden er eerder progressieve idealen op na, in tegenstelling tot de conservatieven, die nog altijd elke gebeurtenis en ontwikkeling toeschreven aan de Almachtige wil. Zo werden natuurrampen als orkanen, bliksems en overstromingen door hen beschouwd als afkomstig van Zijn hand, door Hem toegestuurd om de mens te straffen. Precies tegen deze overtuiging zet De Timmerman zich af: God is in het fenomeen aanwezig, maar heeft er geen bedoeling mee. De mens is naïef als hij hier wel naar zoekt en betekenisgeving nastreeft.
Om de verachtelijkheid van dit verval tot dwalingen en onwaarheden te benadrukken, worden allerlei vergelijkingen gemaakt met de ‘onberedendheid’ en waar die toe kan leiden. Zo wordt de ‘onkreukb’re wet’, ofwel Zijn in wezen onaantastbare Woord, ‘verkreukt’ (de contradictie heeft hier eenzelfde functie als bij de luister die ontluisterd werd: gemetaforiseerd wordt zo dat de mens zich schuldig maakt aan het tenietdoen van Zijn almacht); de mens is ‘voor de heilstem doof’, waarop De Timmerman er stromingen die getuigen van religieuze ontrouw bijhaalt, zoals het ‘spoor van ’t blinde heidendom’ en ‘de oude wichelaren’. De term heiden wordt vaak gebruikt voor iemand die in zijn ogen en binnen zijn geloof een afvallige zou zijn of zelfs een niet-gelovige. Ook het tweede, de wichelarij, is een zeer typerende vergelijking voor het verlichtingsdenken en voor de fysicotheologie in het bijzonder; wichelarij houdt immers in dat wordt getracht kennis over toekomstige gebeurtenissen te verkrijgen via goddelijke bronnen, voortekens of orakels (allerlei vormen van bijgeloof), gebaseerd op het geloof dat openbaringen aan mensen worden gedaan in vormen van kennis die zich aan de ratio onttrekken. Ook dit lijkt te impliceren dat komen tot religieuze waarheid enkel mogelijk is via een streven naar ware kennis.
‘Op de staartstar’ als fysicotheologisch manifest
Dan volgt een aansporing. De mens wordt aangemoedigd om door zelf onderzoek te doen en een bevindelijke houding aan te nemen, tot waarachtige wijsheid te komen, en zijn dweepzuchtige bijgelovigheid en voorbarigheid te boven te komen. De Timmerman scherpt de confrontatie aan door de aangesproken lezer vragen te stellen die een beroep doen op zijn eigen dwaze denkbeelden en waarop onmogelijk antwoord gegeven kan worden; daarmee slaat ze tevens een mildironische toon aan. De redenering van de bijgelovige mens dat God middels een komeet onheil zou aankondigen, wordt absurd wanneer die tot in het onmogelijke wordt getrokken, namelijk met de vraag of de tegenvoetelingen (mensen aan de andere zijde der aarde) de komeet óók zouden kunnen zien, en of dit voor hen dan óók een teken Gods zou zijn. De aanspreking en confrontatie worden dan ook des te krachtiger in ‘Stemt gij dit toe, ei zeg mij welk een land / Zal door Gods straf dan worden aangerand?’ – de lezer moet hier zelf over nadenken, om tot het besef te komen op niets uit te kunnen komen dan een doodlopend spoor.
In de laatste regels maakt De Timmerman haar punt, dat er vooral in bestaat theologisch te zijn. Er komen drie eigenschappen samen die een typisch achttiende-eeuws verlichte burger toebehoren: deugdzaamheid, godvruchtigheid en gematigdheid. Het ‘heilig recht’ van God ‘zal de eedle deugd steeds voor de ondeugd verheffen’, wat impliceert dat God elk individu afzonderlijk beoordeelt – en dus niet een geheel volk of de gehele mensheid straft dan wel waarschuwt in de vorm van een angstwekkend natuurfenomeen. Het Nederlands Hervormde (of toen Nederduits Gereformeerde) standpunt dat hieruit spreekt, is ook te verbinden met de opmerking dat diens ‘liefde’ de ‘vromen’, ofwel wie godvruchtig is, ‘teder gaslaat’.
De imperatief in de laatste regels is deels ernstig, deels ironisch op te vatten: de eigenschappen die hier worden toegekend aan de aangesprokene door te spreken van ‘drift’ en ‘oproerig’, die tevens in verband te brengen zijn met eerdergenoemde eigenschappen als ‘drieste onwetendheid’, ‘snode beuzelpraat’, ‘de waarheid aan te grimmen’, raken steeds aan gemeenschappelijke ondeugden als overmoedigheid, brutaliteit en opstandigheid, die alle te plaatsen zijn tegenover de voor de verlichting zo kenmerkende eigenschap van rechtschapen gematigdheid. Het propageren van deze deugden past binnen het bredere verlichtingsdoel om middels literatuur de eigen visie te verspreiden en deugdzame burgers te kweken. De deugden maken hier bovenal deel uit van De Timmermans eigen moralistisch-theologische boodschap. Dat ze de leer van de Nederlands Hervormde kerk in dit gedicht lijkt te willen uitdragen, bleek al uit het feit dat ze wees op het gevaar en de verachtelijkheid van geloofsdwaling. Dit sluit namelijk aan op de inhoud van het Heidelberger Catechismus, een van de drie geloofsbelijdenissen van de Drie Formulieren van Enigheid, die in de Nederlands Hervormde en Gereformeerde kerk gebruikt worden: hierin wordt op de vraag ‘wat gebiedt God in het eerste gebod?’ als antwoord gegeven dat de mens ‘alle afgoderij, toverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof, mijde en vliede […]’ (vraag-antwoord 94). In het gedicht is zodoende niet alleen een fysicotheologische blik op het natuurfenomeen van de komeet verwerkt, maar tevens en vooral vestigt het al gauw de aandacht op zichzelf. Het begrijpen en doorvoelen van Gods almacht, het nastreven van verlichte deugden en het gebruik van de eigen ratio, naast het nastreven van de leer van de Nederlands Hervormde kerk, kan bereikt worden en hangt sterk samen met de houding dat via observatie van de natuur en de rede kennis over de onwaarneembare wereld verkregen kan worden. Zo is het gedicht bovenal een fysicotheologisch manifest.
Een geschapen streek van glans
Het voornaamste doel van het fysicotheologische (natuur)gedicht om de lezer of toehoorder ervan te overtuigen dat de Hand van de Schepper overal in aanwezig is, en om hem op die manier ook aan te sporen op eenzelfde manier naar de stoffelijke werkelijkheid en de natuur te kijken, en de veelheid aan verschijnselen daarin actief te beschouwen als manifestaties van God, lijkt zeker een voornaam deel uit te maken van de grondgedachte van De Timmermans ‘Op de staartstar’. Door eerst de nadruk te leggen op de esthetische alsook religieuze verwondering en vervolgens op te roepen tot een natuurwetenschappelijke benadering van een natuurfenomeen als een komeet, om zo tot ware kennis én waar geloof te komen, spoort De Timmerman aan tot een beschouwing die past binnen de fysicotheologische leer.
Een onderzoekende en beschrijvende verkenning van het fenomeen, zoals gebruikelijk in het fysicotheologische natuurgedicht, zoals in een van haar andere bekendste gedichten ‘Herschepping eener Rups’, blijft echter uit: het zwaartepunt in ‘Op de staartstar’ ligt uiteindelijk bij het bestuderen zelf, en de noodzaak dit op een juiste manier uit te voeren. Niet het object, maar (de houding van) het subject komt centraal te staan, en dit om, zoals uit voorgaande studie is gebleken, uiteindelijk een hoger, specifieker doel te dienen. De bestuderende verkenning van het centraal gestelde natuurfenomeen zelf verdwijnt al gauw naar de achtergrond wanneer duidelijk wordt dat De Timmerman eerder de focus legt op het nut van het bestuderen als zodanig, en het gevaar dat er huist in het niet alleen niet, maar ook en vooral het onjuist uitvoeren hiervan. Het oproepen tot een (dieper) verering van God verengt zich in het gedicht zo tot een specifieke wijze van geloofsbedrijving, die bevindelijk en persoonlijk van aard is. Waar geloof wordt gelijkgesteld aan ware kennis. De komeet kan, zoals uit het gedicht volgt, enkel begrepen en betekenisvol geïnterpreteerd worden door gebruik te maken van reken- en natuurkundige principes en door misleiding door bijgeloof te vermijden. Alle bijgelovigheid is kwalijk omdat ze leidt tot dwaling en afdwaling, niet alleen van God, maar ook van de eigen ratio. Het fenomeen juist onder de loep nemen betekent bovenal niet alleen inzien dat het doordrenkt is van goddelijkheid, maar ook het juist inzien en interpreteren van die goddelijkheid. Zo krijgt het gedicht aan het eind een moralistisch, zelfs bijna profetisch karakter. De Timmerman maakt er een theologisch punt: men komt juist nader tot de Almachtige en begint Zijn leer en scheppingskracht te zien en verstaan wanneer hij de wereld rationeel tracht te benaderen. Wetenschap en religie worden verenigd, waar de Moderne Theologie halverwege de negentiende eeuw nog meermalen op terug zal grijpen. Het gedicht mondt zo uit in een betoog voor Gods almacht, het nastreven van verlichte deugden en een actief gebruik van de ratio, en voor de Nederlands Hervormde kerk in één. Dit alles kan bereikt worden, zo volgt uit het gedicht, door een fysicotheologische ingesteldheid na te streven. Het werk zelf overstijgt deze geesteshouding en is zodoende eerder een fysicotheologisch manifest.
Bronnen
De Timmerman, Petronella Johanna. (1786). Op de staartstar, zich vertoonende in de jaren 1743 en 1744. In Hennert, J.F. (Red.), Nagelaatene gedichten (pp. 19-22). Utrecht: A. van Paddenburg. (Geraadpleegd van delpher.nl).
Helmers, Dini M. (2014). Timmerman, Petronella Johanna de, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. Geraadpleegd op 16 december 2021 van http://resources.huygens.knaw.nl/bwn1780-1830/DVN/lemmata/data/Timmerman.
Lotte Jensen (1997). ‘Met de passer in de hand – Petronella Johanna de Timmerman.’ In: Riet Schenkeveld-van der Dussen (red.) Met en zonder lauwerkrans (pp. 583-586). Amsterdam: Amsterdam University Press B.V.
Johannes, J. & Leemans, I. (2017). 5.3 Verwondering, bewondering, ontzag. Fysicotheologie en natuurbeleving. In Worm en donder. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1700-1800: de Republiek. (pp. 449-474) Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.
Olevianus, C. & Ursinus, Z. (1563). Heidelbergse Catechismus. Geraadpleegd op 3 februari 2022 van: https://www.dbnl.org/tekst/ursi003heid01_01/colofon.php.
Smeyers, J. & Vieu-Kuik, H.J. (1975). Enkele vooraanstaande Nederlandse vrouwen in het algemeen – b De wetenschappelijke vrouw. In Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 6 (pp. 221-222). Antwerpen: Standaard Uitgeverij.
OP DE
STAARTSTAR,
ZICH VERTOONENDE
in de jaren 1743. en 1746.
Gewiekte Star, wat sleept ge een streek van glans,
In ’t goud gepruikt, door ’s Hemels blaauwen Trans!
Borduursel van ’t ontzachlijke Alvermogen!
O Spiegel van het Goddelijk Verstand!
O Kunstgewrocht van ’s Makers wijze hand!
Wat Schepsel volgt met dikwijls feilende oogen
Uw wond’ren loop in ’t onafmeetlijk ruim?
De Naarstigheid mag, zonder tijdverzuim,
Uw orde en plaats vaak trachten na te sporen:
Dan ’t scherp en fijn, doch naauw bepaald vernuft,
(Dat eindig voor ’t oneindige versuft)
Is stukswijze iets te kennen slechts beschoren.
Wie kan ’t Ovaal, wiens uiterste ons begroet,
Waar in gij rent de Teekens te gemoet,
Uw afstand van de zonne- of weereldässen
Berekenen? terwijl gij ’t stralend licht
Krijgt van dien Gloed, naar wien ge uw neiging richt:
Wie zal uw kring in juiste maat afpassen?
Maar ach! hoe wordt de luister, dien ge spreidt,
Ontluisterd door de drieste onwetendheid,
Die nooit het oog eens houdt omhoog geslagen;
Om, door ’t gezicht dier hemelschilderij,
Der hoogste Macht en Opperheerschappij
De glorij van dat pronkstuk op te dragen.
Wat hoort men van het onberedend volk,
Wiens brein als met een’ zwarten damp of wolk
Van onkunde is bezwalkt, al dwaze vonden,
Vol fijm’larij en snoode beuzelpraat,
Als waar dat licht een bode van GODS Raad,
Om onzen ramp en onheil te verkonden.
Wat dweeperij! hoe wordt dus onbedacht
De onkreukbre Wet gekreukt en als veracht!
Waar wil dat heen? de Waarheid aan te grimmen;
Te volgen ’t spoor van ’t blinde heidendom;
Uw eedle ziel te voeden met een drom
Van ijd’len waan, en loutre hersenschimmen.
Gij, die U veinst te zijn in Christus Kerk
Een steunpijlaar, is dat nu Christen werk?
Is dat de les der Godgewijde Blaren,
Die streng verbiên ’t afdwalend bijgeloof?
Daar Gij, voor ’t Woord dier zuiv’re Heilstem doof,
Het amt bekleedt der oude wichelaren?
Voorbarig Mensch, leg uw vooroordeel neêr,
Zoo ’t niet te diep geworteld is, en leer
Met uw begrip eens door die nevels dringen,
Tot onderzoek, of niet die Star beneên
Den halven Kloot, ter Westerkim gegleên,
Zich zelf vertoont den tegenvoetelingen:
Stemt gij dit toe, ei zeg mij welk een land
Zal door GODS straf dan worden aangerand?
Of zou die plaag al ’s werelds oorden treffen?
Neen: ’t heilig recht der opperste Genâ,
Wier liefde slaat den Vromen teder gâ,
Zal de eedle Deugd voor de Ondeugd steeds verheffen.
Dies staak uw drift, eer ’s Hemels strenge wraak
’t Oproerig hart met haren bliksem raak’!
1746.
Ton Harmsen zegt
Mooie beschouwing over Petronella de Timmerman! Suzanne Voets legt helder uit hoe zij haar positie tussen religie en wetenschap innam. Zij is een vernieuwende dichteres: naast de herderszang (Vergilius) en de ecloga piscatoria (Sannazaro) waarin vissers aan het woord zijn heeft zij (voor zover ik weet als enige dichter) een dialoog tussen een herder en een visser geschreven.
Helaas is aan de typografie van Op de staartstar in de bovenstaande transcriptie geen recht gedaan. Van de eerste druk is maar één exemplaar over, in de Zeeuwse Bibliotheek. De STCN geeft een reproductie van de eerste pagina (http://resolver.kb.nl/resolve?urn=stcn:317620339:01). Daar, en ook in de Nagelaatene gedichten, is te zien dat het in terzinen is afgedrukt: de eerste en tweede versregel hebben staand rijm en springen steeds in. Dat ziet er mooier uit.
Suzanne Voets zegt
Dank voor uw reactie! Dat laat ik aanpassen!